Ineengekrompen van de menstruatiepijn zit ik op de halve stoel die mijn buurvrouw mij gunt. De geur van verschaald bier prikt in mijn neus en zodra we vertrekken klinkt het foliegeritsel van voedselpakketten die opengemaakt worden. Dille, ruik ik, vooral heel erg veel dille. Koppig doe ik pogingen om de film te volgen die voorin op een televisietje wordt vertoond (Pools, geen ondertiteling), want dankzij de score die door de luisprekers schalt kan ik het luisteren naar mijn zorgvuldig samengestelde mp3-playlist wel vergeten. Het is de zomer van 2003, ik reis voor het eerst helemaal alleen en ergens bij Berlijn neem ik me voor om nooit meer in een MegaBus te stappen.
Aan die reis moest ik denken bij het lezen van het net verschenen boek Schubert’s Winterreise. Het boek gaat over een mysterieuze liederencyclus, waarin een jonge man alleen door een onherbergzaam winterlandschap reist, en – zoals het een achttiende-eeuwse romanticus betaamd – heen en weer geslingerd wordt tussen hels afzien en gevoelens van grote vrijheid. Lezend over die dwalingen verlangde ik naar lange reizen maken waarbij, zoals het cliché luidt, het reizen en wat je onderweg allemaal tegenkomt, het doel is. Zou er een eenentwintigste-eeuws equivalent van die romantische wandelreizen zijn, vroeg ik me af? Ja, dat is er dus.
Tegen het einde van die eerste busreis – we waren inmiddels twintig uur verder en bijna bij mijn eindbestemming Krakau – had ik vriendschap gesloten met de roodharige buschauffeur Kuba, kon ik een aantal Poolse drinkliederen meebrullen en had ik zelfs mijn buurvrouw haar invasiedrang vergeven. De hele reis tot dan toe had ik stilletjes gefantaseerd over de vrij onaangename dingen die ik mijn medepassagiers wilde aandoen als ze niet snel ophielden met hun gekakel, hun stinkende eten, en het innemen van mijn toch al schaarse zitruimte, zodat ik rustig zou kunnen slapen. Maar blijkbaar gebeurt er iets met je als je zo lang en zonder ontsnappingsmogelijkheid wordt blootgesteld wordt aan de geuren, geluiden en algehele lichamelijke aanwezigheid van een willekeurige verzameling vreemden. Iets wat ik zelf niet bepaald had zien aankomen: onwillekeurig werd ik overvallen door een niet te stuiten liefde voor de mensheid.
Er volgden meer reizen, en vooral ook meer bussen. Er was de bus van Moskou naar Ostashkow, weer alleen en op weg naar iemand van wie ik alleen de naam en het telefoonnummer had. Er was de bus op het busstation van Tambacounda in Senegal, waar we een hele dag in wachtten omdat hij ‘elk moment kon vertrekken’, waar het rook naar verse vis, mango’s en parfum en waar jongens meisjes probeerden te versieren en meisjes jongens in de maling namen. De bus naar Parijs met een groep gepensioneerde Oostendenaren en een groep modellen op hun eerste opdracht. En de bus waarmee ik uit Londen terug naar Amsterdam verhuisde met al mijn bezittingen in twee koffers.
Deze week boekte ik mijn ticket naar een nieuwe bestemming. De eerste elfduizend kilometer zal ik flauw genoeg niet over land afleggen, maar een ding is zeker: zodra ik de kans krijg, spring ik in een Javaanse bus.