'Hij moest zijn benen en voeten nu vertellen dat hij nog steeds vooruit wilde. Zij probeerden hem op hun beurt te vertellen dat het beter was om te stoppen, maar hij luisterde niet.' Een echte non-stopweek stopt natuurlijk niet na zeven dagen. Op de achtste dag van de non-stopweek een kort verhaal van Tim Nikken over een man die begint met fietsen en daar niet meer mee ophoudt.
De lucht was nog lang niet opgeklaard. Het enige dat voor verlossing kon zorgen was de zon. Hij dacht dat hij her en der een paar blauwe gaten in het wolkendek zag, maar het was niet genoeg om droog de stad door te komen. Hij had niet uit het raam gekeken en was zonder paraplu op zijn fiets gestapt. De eerste regendruppels deerden hem niet zoveel. Hij had al jong leren fietsen en genoot na al die jaren nog steeds van het naar voren roetsjen van de tweewieler. Hij kon ook zonder handen fietsen, maar dat hoorde niet bij een zichzelf respecterende man, vond hij. Zijn voeten, met reliëf en groeven in de zolen van zijn stevige leren schoenen, had hij daadkrachtig op zijn trappers geplant. Zij bepaalden het ritme, het tempo. Het ging van snel naar sneller. Alles hier was tempo.
Hij wist waar hij naartoe fietste. Naar een plek waar het niet regende en waar misschien een paar warme stralen zijn gezicht zouden verwarmen. Het bovenste gedeelte van zijn gezicht dan; op het onderste gedeelte van zijn gezicht hadden zijn haren zich in de loop der jaren tot een baard gevormd. De kapper knipte er om de zoveel tijd een stukje beschaving in. Hij had op zijn nog korte tocht over het fietspad al veel mensen ingehaald. Ze waren jong en oud, en hij schamperde om hun paraplu’s en regenjassen. Zijn jas was geen regenjas en werd daarom steeds zwaarder, maar functioneerde nog wel naar behoren. Om zijn benen droeg hij een spijkerbroek die doorweekt aan zijn dijen plakte. In zijn fietsdrift merkte hij echter niks van het ongemak. Zijn handen, koud door regen en wind, had hij vastberaden om het stuur geklemd. Zijn vingers en handen waren zowel wit van het knijpen als rood van de wind en regen. Desondanks bleef hij keurig en daadkrachtig doortrappen. Voor hem fietste een koppel hand in hand. Ze leken geen haast te hebben en hij haalde ze hoofdschuddend in. De weg begon te slingeren. Hij keek achterom en zag dat de mensen die hij had ingehaald verdwenen waren. Toen hij zijn hoofd terug naar voren draaide, sloeg de regen hem weer in het gezicht. Hoewel hij geen gaten in het wolkendek zag, was hij er van overtuigd dat als hij maar lang genoeg door zou trappen, de lucht zou klaren. Er ging een steek door hem heen. In de verte zag hij een bliksemflits. Hij telde de seconden tussen de bliksemflits en de donderslag. Het waren meer dan tien tellen. Zijn spijkerbroek plakte nu van zijn bovenbenen tot zijn schenen aan hem vast. Via het water begon de kou tot hem door te dringen. Hij schudde zijn hoofd, maar het water bleef plakken. Zijn wenkbrauwen fungeerden als afdak, maar ze waren overbelast en het water droop over zijn gezicht. Hij keek naar zijn handen die nog steeds het stuur omklemden. Met moeite kreeg hij zijn rechterhand open en kwam het gerimpelde rubberen handvat tevoorschijn. Hij veegde met zijn mouw over zijn gezicht en nam wat water mee. Het trappen ging niet meer automatisch. Een overdekte picknickplaats met prullenbak en gecombineerde banktafel langs de kant van de weg zag er welkom uit, maar hij stopte niet. Hij moest zijn benen en voeten nu vertellen dat hij nog steeds vooruit wilde. Zij probeerden hem op hun beurt te vertellen dat het beter was om te stoppen, maar hij luisterde niet. Weldra zou de lucht klaren. Zijn gemoed bleef vol verwachting.
Toen hij na nog een stuk doorfietsen besloot om te gaan zitten op een alleenstaande bank, was hij teleurgesteld. Hij stak woedend zijn vuist in de lucht en mompelde een aantal verwensingen. Een reactie bleef uit. Het was inmiddels donker geworden en hij had het erg koud. Bewegen kon hij niet meer, dus had hij geen andere keuze dan op het bankje te gaan liggen. Uit zijn leren jas kon hij nog net een stukje drop vissen dat hij hongerig opat. Het viel rauw op zijn maag, maar het was beter dan volledig leeg te zijn van binnen. Gelukkig was hij doorweekt, dus als iemand hem zou zien zouden de tranen die zachtjes uit zijn ogen stroomden niet opvallen. Hij dacht terug aan de weg die hij had afgelegd. Op het moment dat hij de deur was uitgestapt had hij een duidelijk visioen voor ogen gehad.
Er moest ergens een gat in het wolkendek te vinden zijn.
Er moest ergens een gat in het wolkendek te vinden zijn. Hij had flink de vaart erin gehouden en zich door niets of niemand laten stoppen onderweg. Als je met zo’n machtig doel fietst dan behoor je ergens te geraken. Het had hem echter nergens gebracht, slechts in deze penibele situatie. Hij begon te twijfelen of hij wel de juiste route had afgelegd. Het was duidelijk niet de juiste route als deze hem niet op zijn bestemming had gebracht. Zijn verdriet sloeg om in een na-morren en grommen en ondanks de kou deed hij zijn ogen dicht en probeerde het zichzelf zo comfortabel mogelijk te maken op de houten planken. De planken waren wat soppig geworden van de regenval, maar het liggen werd er niet beter op. Zijn lichaam was van schokkend rillen naar af en toe een enkele ril gegaan die met horten en stoten werd geproduceerd. Langzaamaan raakte zijn lichaam uitgeput van het schokken en met een laatste boze uitademing sliep hij in. De nacht zou bijzonder onplezierig worden. De kou was niet meer kwijt te raken en de lucht was afgekoeld tot een uiterst onaangename temperatuur.
Toen brak het ochtendgloren aan. Er klonken geluiden, maar er kwam amper licht aan te pas. Hij wist dat het tijd was om op te staan. Zijn verkrampte benen en rug konden het niet langer verdragen om nog op de houten bank te liggen. Om het zichzelf gemakkelijker te maken deed hij zijn schoenen uit en vervolgens zijn spijkerbroek, die nog steeds om zijn bovenbenen plakte evenals aan de rest van zijn onderstel. De bovenkant van zijn spijkerbroek ging nog makkelijk naar beneden, maar de rest ging moeilijker. Hij gebruikte de lap stof die bevrijd was aan de bovenkant om de rest van zijn broek af te rollen. Om zijn laatste voet bleef de broekspijp steken en hij moest op zijn andere voet om het bankje heen hinkelen om zijn evenwicht te bewaren. Na enig wrikken, verder hinkelen, wanhoop en doorzetten, kreeg hij met één harde ruk de natte broek van zijn been en slaakte een schreeuw van vreugde. Hij hield de natte spijkerbroek in zijn handen en zweepte er mee op het bankje dat hem zo had gekweld in de nacht. De broek maakte een luide knal toen deze op het bankje terechtkwam en de klap gaf een onmiddellijke bevrediging. Hij besloot het bankje er flink van langs te geven en na een aantal luide klappen kreeg hij het weer warm. Hij begon rondjes te lopen om het bankje, slingerde de spijkerbroek als een lasso boven zijn hoofd en gaf af en toe een tik aan de bank. Om meer bewegingsvrijheid te creëren schoof hij ook zijn natte onderbroek af. Dit ging een stuk makkelijker dan de spijkerbroek. De leren jas beperkte zijn autonomie echter een stuk meer dan de onderbroek. Uit ermee. Hij legde de broek op de bank en smeet zijn jas op de grond.
Met het uitdoen van de kledingstukken viel er steeds meer schroom van hem af.
Met het uitdoen van de kledingstukken viel er steeds meer schroom van hem af en na het verliezen van zijn trui en T-shirt rekte hij zich uit, pakte de spijkerbroek weer op en begon te dansen om het bankje. Na elke ronde werden de klappen minder frequent, en ook de intensiteit van de dans nam af. Na een laatste vreugderonde ging hij opgewarmd en uitgeput op de overwonnen bank zitten. Hij had zich in tijden niet zo voldaan gevoeld en vroeg zich niet af waarom. Hij spande om beurten zijn linker en rechterbil als na-effect van de rondedans. Zijn lichaam ontspande zich en terwijl hij zijn ogen dicht deed voelde hij een ongekende warmte vanbinnen. Plots herinnerde hij zich waarom hij op aarde was. Hij pakte zijn mannelijkheid eerst met zijn linkerhand en daarna met zijn rechterhand vast. Vervolgens liet hij zijn vergeten trots glunderend omhoog steken – alvorens hij er aan begon te trekken. Het begon nu beetje bij beetje lichter te worden en het rumoer in de buurt van het bankje nam toe. Hij kon de geluiden niet precies onderscheiden en was ook meer gericht op zichzelf dan op de buitenwereld. Hij hoorde de vogels fluiten zoals zij dat doen in de buitenlucht en iets van een ritmisch gespetter, misschien dat er een vijver of plas in de buurt was. Terwijl hij zich daar in het schemerdonker aan het bevredigen was stond de wereld even stil. Ten langen leste vielen de eerste volledige zonnestralen op zijn lichaam. Niet alleen op zijn gezicht zoals hij eerst had gewild, maar ook op zijn armen en borst en handen en alles wat maar een huid had en dingen kon voelen. De zon sprak hem toe. Ga heen en vertel anderen over mijn weldaad. Hij keek omhoog en wist dat het goed was. Voor deze stralen was hij gaan fietsen. Hij nam zich voor om alles te onthouden. Daarna begon het weer te spetteren en de stralen verdwenen een voor een. Hij wist dat hij weer terug zou moeten, maar genoot nog even van het moment. Hij pakte zijn fiets en liet zijn kleren achter.
Tim Nikken is schrijver, doet af en toe zaken als literair agent en werkt als consultant op de Zuidas. Hij verwondert zich dagelijks over de constante, maar ook onvoorspelbare menselijke conditie.
Annelien Smet is een Gentse illustratrice wiens werk is verbonden met muziek. Voor elk werk luistert ze onophoudelijk naar één nummer om in een sfeer te blijven. "Een nummer dat goed gemixt is, genoeg 'ademt' en mijn binnenste met een diepe bas doet daveren. Dat inspireert."