Een man reist af naar een eiland om reclamebeelden te maken voor een campagne van een drankmerk. Maar op zoek naar inspiratie beginnen spoken uit zijn verleden hem al snel parten te spelen. Een kort verhaal van Martin van Noortwijk.
De veerboot komt met een schok tot stilstand tegen de kade. Ik sta op het dek, wachtend tot de klep naar beneden is gezakt en ik als een koe in de wei losgelaten wordt op het eiland. Plukken helmgras golven mee op het briesen van de wind. Het is minder groen dan zes jaar geleden, toen alles bloeide. Precies zes jaar. Het toeval.
Een taxichauffeur brengt me naar mijn hotel, hij staat al te wachten als ik de kade op loop. Het eiland is klein, het hotel is op loopafstand, maar alles is in het teken gesteld mij te ontzien van iedere belasting. Ik vraag me af wat hij hiermee verdient. Hoeveel mensen moet je op dit eiland naar een hotel brengen om een gezin te onderhouden?
We praten weinig. Op de radio wordt een nummer van de Stones gedraaid. We doen alsof we aandachtig luisteren, alsof we het nummer nog nooit gehoord hebben. Als het nummer is afgelopen, vraagt hij naar de opdracht waaraan ik werk. Ik vertel hem wat ik iedereen vertel: voor het internationale drankmerk maak ik reclamebeelden voor een nieuwe campagne. De beelden moeten schilderachtig zijn, romantisch. Tegenovergesteld aan alle andere reclames met haarscherpe beelden van knappe, gelukkige mensen. Daarom hebben ze mij gevraagd. Ik hoor mezelf zeggen dat het goed verdient. De chauffeur kijkt niet op van de weg. Hij slaat af. ‘We zijn er,’ zegt hij, terwijl hij het parkeerterrein oprijdt en de wagen recht voor de draaideuren van het hotel stopzet. Hij opent zijn portier. Ik stap ook uit, hij heeft de kofferbak al opengedaan en mijn bagage gepakt. ‘Bedankt,’ zeg ik, ‘ik neem het zelf wel mee.’
*
Ik ontmoette Lize in een club in het centrum van de stad. Het was druk, ik was mijn vrienden verloren maar kende, zoals altijd, de helft van de mensen. Lize stond op het podium, ze danste met haar ogen gesloten op de inspiratieloze techno die werd gedraaid. Ze zag er jong uit. Ik had al veel gedronken.
Die nacht ging ik met haar mee naar huis. Ze woonde in een klein appartementje dichtbij de club. Het schortte ons niet zozeer aan lust, als wel aan de benodigde voorbehoedsmiddelen. De dag erna zou ze een morning-afterpil gebruiken. Ergens halverwege de volgende middag – ik was allang weer vertrokken, had mijn telefoonnummer achtergelaten – ontving ik haar berichtje: ‘Ik heb je kind vermoord.’
Ik sliep destijds vaker bij meisjes dan in mijn eigen bed. Meestal waren die avonturen eenmalig, maar met Lize was dat anders. We spraken vaker af. We dronken, we kookten, we keken films en dronken nog meer, tot het onverantwoord werd om alleen naar huis te fietsen. Een halfjaar nadat zij op het podium had gedanst, gingen we naar dit eiland. Samen.
Ik sla het schrift dicht, laat mijn vingers over de aangetaste kaft glijden. Zonnestralen vallen verlegen de kamer binnen, over de tafel waarop ik mijn spullen heb geordend. Recht voor mij liggen twee A3-vellen van dik papier, waarop ik de uiteindelijke tekening zal maken. Daar bovenop ligt het schriftje waarin ik schetsen terug kan vinden van de vorige keer dat ik hier was. Een verkapt dagboek.
De marketing manager van het drankmerk had me alles uitgelegd. Wat ik moest doen, hoe het eruit moest zien. Hoeveel het betaalde. Ik hoefde het beeld eigenlijk alleen nog maar te tekenen, hier, op dit eiland. Ik dacht aan Lize. Voor het eerst sinds jaren werd ik gedwongen weer aan haar te denken. Ik vroeg me af of ze nog studeerde. Of ze nog woonde in het kleine appartement. Of ze nog steeds een groot shirt van Jungle Book aantrok als ze ging slapen. Ik dacht aan haar blonde haren in de wind, aan haar rode lippen op haar witte gezicht. Fel als een vuurtoren.
*
De avond is gevallen zoals alleen de avond dat kan. Ochtenden vallen niet. Ik wandel door de duinen. Soms, als ik hoog genoeg ben, zie ik over de laatste heuvel heen het water, niet meer dan een donkergrijze plas oneindigheid. De drank brandt in mijn keel. In mijn linkerhand heb ik de hals van de whiskyfles geklemd, met mijn rechterhand voel ik aan het aantekeningenschriftje van zes jaar geleden. Toen ik na de afspraak bij het drankmerk in mijn atelier kwam, heb ik het opgezocht. Mensen romantiseren het beeld van de kunstenaar: ateliers vol slingerende kwasten, ezels en spiegels. Depressieve mannen die zonder alcohol geen verf op het doek krijgen. Maar chaos werkt niet. Orde is het belangrijkste vereiste voor kunst. Aandacht. Je moet een machine worden. Ik wist waar het schriftje lag, in welke lade in de stellingkast, onder zes andere schriften vol herinneringen. Ik wist dat de foto van Lize er bij het oppakken uit zou vallen.
Ze had een polaroidcamera mee naar het eiland. Ze fotografeerde alles. Ik schetste de omgevingen, zij maakte de foto’s, alsof ze voor eeuwig wilde registreren of ik wel secuur genoeg was, of ik geen detail over het hoofd had gezien.
Op de laatste avond op dit godvergeten eiland gingen we met een fles whisky de duinen in. Het was al donker buiten. De paden door de duinen waren niet verlicht. Na een tijdje stopten we, gingen we zitten in het gras. We kusten, dronken van de whisky. We hadden seks. Harde, zanderige seks, dat weet ik nog.
Over wat er daarna gebeurde heb ik lang nagedacht. Na een jaar besloot ik het te vergeten.
Het pad loopt naar boven, de zee is steeds langer zichtbaar, de vuurtoren verlicht eens in de zoveel tijd de duinen en het water voor mij.
‘Wat doe jij hier?’ zegt een schorre stem dicht in de buurt. Ik probeer de man te vinden. Aan mijn rechterhand zie ik een silhouet staan, vijf meter bij me vandaan. Ik kijk naar de zwarte vorm.
‘Wat bedoel je?’
‘Je moet hier niet zijn. Er gebeuren hier rare dingen,’ zegt het silhouet. Ik herken de stem vaag.
‘Ik loop hier gewoon. Van mij zul je geen last hebben,’ zeg ik, en ik loop door, de fles nog steviger in mijn handen geklemd, om uit te halen als het moet. De laatste zin dreunt door in mijn hoofd. Van mij zal niemand last hebben. Na een paar meter versnel ik mijn pas, naar boven, de duinen op.
Lize huilde. We waren weer naast elkaar gaan zitten, ze had haar benen opgetrokken en verborg haar gezicht tussen haar knieën. Ik zei dat ze uitgeput was. Ik trok een pluk helmgras uit de grond, liet de sprieten door mijn handen gaan, gooide ze weer neer. Toen begon ze te praten.
‘Je snapt er niets van,’ ze wende haar gezicht af. ‘Er is niets wat je van me weet. Er is niets wat ik van jou weet. We leven in een schijn en het maakt je geen zak uit. Waarom laat je nooit iets van jezelf zien?’
Ik keek haar aan. Ik had geen flauw idee wat ik moest zeggen.
‘Zeg iets.’
‘Wat wil je dat ik zeg?’
‘Iéts. Weet ik veel.’
Er liep een traan over haar wang. Ik kende dit gezicht niet. Ik kende haar niet.
‘Wat als ik die morning-afterpil niet heb genomen?’
Ik snapte niet waar ze naar toe wilde. ‘Waar heb je het over?’
‘Die eerste keer.’
Ze fluisterde het, alsof het beter was dat ik het niet zou horen. De traan bungelde aan haar kaak. Mijn maag keerde zich om. Ik had overal kippenvel. Kotsen. Schreeuwen. Slaan. Wat ik zei weet ik niet meer, wat ik deed ook niet. Ze rende weg. Ik bleef een tijd zitten. Misschien had ik toen achter haar aan moeten gaan, maar ik kon niet meer bewegen. Ik zat daar nog uren. Daarna ben ik naar de tent gegaan. De fles whisky was op. Ik wilde wakker blijven, wachten tot ze kwam. Ik had de zinnen die ik zou zeggen voorbereid.
De vuurtoren komt steeds dichterbij. Af en toe kijk ik om, om te controleren of de man me niet achtervolgt. Het ene moment vraag ik me af welke rare dingen hij bedoelde, het andere moment denk ik dat ik de man verbeeld heb, dat ik het zelf was. Nog één pad en ik ben er. De vuurtoren staat op de hoogste duin van het eiland. Terwijl ik er naartoe loop, voel ik in mijn jaszak. Het schriftje voelt oud, er zitten kreukels in de kaft. Rood. Wit. Rood. Ik ben er.
De zon brandde op het tentdoek, ik zweette mezelf wakker. Ik had geen idee hoe lang ik had geslapen, maar de dag was in ieder geval begonnen. Ik keek naast me. Haar slaapzak lag er nog, maar zij was weg. Er lag een polaroid naast me, ik pakte hem op. Hij was donker, die nacht gemaakt. Op de linkerkant van de foto was het rood en wit van de vuurtoren van dichtbij te zien. De rest toonde het water, verscholen achter de donkere duinen, minimaal verlicht door de ronddraaiende lamp van de vuurtoren. Ze had gewacht, geklikt op het moment dat de lamp zover was gedraaid dat hij de foto zou belichten. Op het witte kader van de polaroid stond ‘Ik ben weg’ geschreven. Ik vond dat enigszins pathetisch, maar het was in ieder geval geen leugen. Een dag lang struinde ik het eiland af. Ze was nergens te bekennen. Het begin van die avond stond ik alleen op de veerboot terug naar het vasteland. Ik weet nog dat de meeuwen zo hard krijsten dat ik vermoedde dat ik de hel binnenwandelde. Toen ik thuis kwam, had ze haar spullen al uit mijn huis gehaald en de sleutels op het aanrecht achtergelaten. Mijn telefoontjes en berichtjes negeerde ze. Ook met het bellen ben ik na een jaar gestopt. Ik heb haar nog een paar keer gezien, op de fiets, in de stad. We groeten. Meer niet.
Ik pak het boekje uit mijn jaszak, blader naar de foto. Ik kijk ernaar in het kunstmatige licht van de vuurtoren. Ik kijk naar voren, over het eiland, de zee. Iedere tien seconden toont het licht van de vuurtoren me hetzelfde uitzicht als Lize vastlegde. Ik kijk weer naar de foto. Dit is het beeld, zie ik dan. Ik hoef het alleen nog maar te tekenen.

Martin Van Noortwijk bestaat niet. Dat maakt het schrijven van deze biografie vrijwel onmogelijk.

Annelien Smet is een Gentse illustratrice wiens werk is verbonden met muziek. Voor elk werk luistert ze onophoudelijk naar één nummer om in een sfeer te blijven. "Een nummer dat goed gemixt is, genoeg 'ademt' en mijn binnenste met een diepe bas doet daveren. Dat inspireert."