-Niels reist verkleed als backpacker over de wereld. Voor Hardhoofd houdt hij een wat wazig dagboek bij. Op dit moment is hij verdwaald op het betoverde eilandje Siquijor in de Filippijnen. Dit is deel 4 van zijn verslag, het vervolg op 'White ladies'.-
Jeremiah denkt dat ik CIA ben. We rijden in zijn witte geblindeerde pick-up door Siquijor. Hij maakt verlekkerde, smakkende geluiden bij elk minderjarig meisje waar we langs komen. Hij komt uit Wisconsin en is halverwege de dertig. Hij zegt: ‘Zodra ze hier kinderen krijgen, krijgen ze zulke fijne billetjes’. Ik knik, want hij heeft gelijk, maar het hardop bevestigen lukt me niet zo goed. Ik probeer ook verlekkerde geluiden te maken, maar het komt er niet zo natuurlijk uit als bij Jeremiah. We dragen allebei grote zonnebrillen die vanwege de geblindeerde ramen niet echt nodig zijn, maar wel helpen bij het maken van verlekkerde geluiden van het soort waar je eigenlijk direct voor zou moeten worden opgesloten door de feministische politie. Hij neem me mee naar Sammy’s Café en bestelt drie liter bier, waarvan hij zelf twee glazen drinkt. Hij houdt zijn zonnebril op. We bestellen Calamares, maar Jeremiah vertrouwt ze niet en stuurt ze terug. Er is iets vreemd aan de sfeer. Jeremiah maakt cynische opmerkingen over mijn gebruikelijke onhandigheid en agressieve bescheidenheid, mijn twee sociale stokpaardjes. Daarna rijdt Jeremiah me naar een verlaten pier. We roken er een sigaretje en ik vraag wie er in het mooie huis woont dat naast de pier staat.
Er zijn niet zoveel mooie huizen op Siquijor, dus volgens mij is het geen gekke vraag. Hij zegt: ‘Je stelt wel veel vragen’ en iets zachter, ‘Daar woont de gouverneur’. Maar ik weet dat de gouverneur in de bergen woont, dus ik begin me zorgen te maken, want Jeremiah kent de gouverneur. Ik laat mijn sigaret van de pier in de zee rollen, maar het peukje blijft liggen op een randje beton. Jeremiah zegt: ‘Dat had je beter niet kunnen doen, dat vindt de gouverneur niet leuk!’ en dan, weer iets zachter: ‘Ik haal wel een zaklamp zodat je ernaar kan zoeken’. Het flitst opeens door mijn hoofd dat Jeremiah me van de pier wil gooien. Dat is het nare van paranoia: het is zo besmettelijk. Wil hij me van de pier gooien omdat hij para is? Of ben ik para omdat ik denk dat hij zo para is dat hij me van de pier wil gooien? Gelukkig ben ik gewapend met een iPhone waarop het zaklamp-programma zit en voordat Jeremiah bij de auto is om de zaklamp te pakken, ben ik van de pier geklauterd om de sigaret in veiligheid te brengen. Ik hou de natte sigaret voor zijn neus. Jeremiah lacht hard. ‘You thought I was going to throw you off that pier, right?’ Ik was dus para. Of... Zegt hij dit alleen maar om me para te laten voelen en was hij wel degelijk van plan om me van de pier te gooien? Ik laat me maar kennen zodat hij denkt dat ik bang ben. Iets in me zegt: ‘Hou je van de domme’. Iets anders in me zegt: ‘Doe alsof je bang bent, dan denkt hij dat hij wint’.
Illustratie: Anouk de l'Ecluse
Op de weg terug vraagt Jeremiah of ik CIA ben. Ik zeg triomfantelijk: ‘Obviously!’. Een van mijn beste vrienden, Aleksei uit Sri Lanka, heeft me eens verteld dat dit het enige woord is dat je altijd als antwoord kan gebruiken en daarom het beste woord is uit de Engelse taal. Sindsdien zeg ik dat als ik geen antwoord op een vraag paraat heb, het is inmiddels een soort tweede natuur geworden. Ik ben tevreden over mijn snelle antwoord. Jeremiah zegt: ‘You do got the snappy replies, I’ll give you that!’ Dan draait hij de auto en rijdt naar een politiestation. Hij zegt: ‘Welcome to the Philippines, brother, where nothing is what it seems!’ Hij zegt dat hij, als ik niet op zijn CIA-vraag zou antwoorden, zijn vrienden van de politie had beloofd dat hij me hier af zou zetten. Ik besluit om zo relaxed mogelijk te gaan zitten om maar geen moment de indruk te wekken dat ik wat hij zegt serieus neem, maar hij meent het. De auto staat nu stil en hij wacht tot ik uitstap. Ik stap netjes uit de auto. Als het een grap is, dan speel ik netjes mee, dat lijkt me beter voor iedereen. Terwijl Jeremiah de hoek om scheurt giert hij: ‘Hope you’ll ever make it off the island, brother! See you on your next field trip!’
Ik sta voor een verlaten politiestation wat al jaren niet meer in gebruik moet zijn. Er zijn geen deuren of ramen meer in het gebouw, ik kan er dwars doorheen kijken naar een verlaten Japans kerkhofje erachter. Ik steek trots een sigaret op en ga zitten op de traptreden. Naast me fladderen een paar zwarte vogeltjes met rode ogen op, ik heb gehoord dat ze rode peperplantjes eten en daarom zulke ogen hebben. Of dit nou een grap was of een test, ergens heeft iemand op deze wereld me voor CIA-agent aangezien. Wow. Ik zeg het hardop: ‘Wow!’. Aan de overkant van de straat legt iemand stokjes varken, kippenhartjes en kippenlevertjes op de barbecue. Jeremiah heeft me gelukkig niet ver van mijn motor afgezet, dat scheelt. Ik koop twintig stokjes varken en één stokje kippenlevertjes voor de schrik en rijd met 30 naar huis, terwijl ik ze oppeuzel en nadenk over hoe ik mijn met traditie dwepende makkers in Amsterdam ooit kan overtuigen van het feit dat varkens het beste vlees op aarde dragen, het zou verboden moeten worden om het niet te eten.