Fotografe Katarina Hruskova maakt iedere zondag een verstild tweeluik. Het verhaal ligt tussen de beelden, buiten het kader. Schrijfster Hanneke Hendrix reageert met een tweeluik in tekst. Woorden en beelden die zich aan elkaar spiegelen, tegen elkaar aan schuren of zijdelings schampen.
1.
Alles ging heel erg goed met Henk, vertelde zijn moeder bij de bakker in het centrum. Het meisje achter de balie had geknikt. Henk was druk. Hij was nu een succesvol muzikant. Schlagermuzikant.
“Wie had dat ooit gedacht?” zei de moeder van Henk.
Het meisje haalde haar schouders op.
“Nou ja, ik niet,” zei de moeder van Henk. “Ik in ieder geval niet.”
Het meisje vroeg niet naar haar faillissement. Ze huiverde toen de deur van de winkel achter de moeder van Henk dichtviel. De moeder van Henk was een vreselijk mens. Ze had vroeger bij Henk in de klas gezeten en de herinneringen van die arme jongen die door zijn moeder in matrozenpakjes werd gestoken, dat terwijl het toch echt geen carnaval was, sprongen altijd in haar hoofd als Henks moeder in de winkel was, met haar magere kop en haar opgeföhnde haar.
Henk. Het huilende te dikke jongetje in een te krap zelfgemaakt pakje. Henk werd vroeger iedere dag wel in een vuilnisbak gepropt, dan stond de hele school er omheen te lachen. Zijn moeder had hem er wel eens uitgeplukt en hem kwaad aan de hand het schoolplein afgesleept. Iedereen had hen nagewezen. Iedereen. Henks vader had een winkel in kunstgras en Henk had een paar jaar geleden het bedrijf overgenomen, maar was er na twee jaar weer uitgestapt. Want Henk hield niet van de kunstgrasbusiness. Henk zat in een schlagercoverband. Daar hield hij het meeste van. Van schlagers zingen.
Ze had hem al lang niet meer gezien. Het speet haar ineens heel erg dat ze vroeger nooit iets tegen hem had gezegd. Hij was niet eens een lelijke jongen, heus niet, maar het zat hem gewoon niet mee. Niks had hem meegezeten. Misschien moest ze hem eens opzoeken. Misschien moest ze eens sorry zeggen. Misschien hielp dat.
2.
De dag dat Henk besloot om zijn moeder de waarheid te vertellen, was de beste dag uit Henks leven. Het leven leek veel lichter daarna.
Hij zat op zijn terrasje achter zijn huis, binnen scharrelde zijn vriend door de woonkamer. Buiten waaide een briesje. De zon scheen. Henk neuriede een liedje.
“Die Hölle morgen früh ist mir egal.
Egal wie oft ich noch zu Boden knall'.
Für eine Nacht mit dir im Himmel,
mit dir allein im Himmel
sterb' ich noch tausend Mal.”
Hij was voor haar gaan staan en hij had haar een douw gegeven. Nog nooit had hij zijn moeder tegenspraak geboden. Ze schrok. Hij gaf haar nog een douw. Ze viel, op een grote stapel grasmatten. Ze had grote ogen, haar mond was open gevallen.
“Als je vader dit zou zien,” zei ze.
Henk greep haar bij haar kraag. Hij vertelde het haar. Over het pesten, over hoe hij haar haatte, over hoe hij de zaak haatte, over hoe het hem niks zou kunnen schelen als ze zou sterven, dat hij meer hield van zijn auto dan van haar, dat ze hem als een pop had gebruikt en dat als ze hem nog ooit één keer zou bellen hij de zaak in de fik zou steken. Het kon hem niet schelen dat hij dan de bak in zou draaien. Dan was hij tenminste van haar af. Zijn moeder was beginnen te huilen. Henk had haar losgelaten, haar terug op de grasmatten gegooid en zijn handen aan zijn broek afgeveegd.
Daarna had hij haar nooit meer gezien. Hij was gaan toeren met zijn band. Nu echt. Niks meer voor de hobby: alle schuren in het land af, alle zalen in Nordrhein Westfalen. Zijn Badelederhosen aan, hoedje op, achter het keyboard en zingen.
Ze hadden het nakijken, die klotelui in het dorp. Dat wist hij zeker.
Hij liep naar binnen en zette koffie. En het was een prachtige dag.