Een schoolreis naar Praag klinkt als een feestelijke afsluiting van het middelbaar: slapeloze busritten, sigaretten in de schaduw van kasteelparken en stiekeme plannen om absint te drinken in hotelkamers. Maar voor een onafscheidelijke vriendinnengroep verandert de reis in een beklemmende ontdekkingstocht met een onverwachte confrontatie: de rattenkoning.
De busreis was niets speciaals. De oorspronkelijke opwinding was na de file rond Keulen uitgedoofd. De leerkracht Duits had fotokopieën uitgedeeld van Kafka’s Die Verwandlung. ‘Neem het van me aan: er gaat niets boven Kafka lezen in Praag.’ Ik vouwde het bundeltje in vieren en propte het in m’n handtas voor later. We luisterden naar Olivia Rodrigo en speelden Candy Crush tot we reisziek werden. Selim en de andere jongens hadden zich tijdens de eerste stop aan een tankstation stoned gerookt met de hasj die ze in hun onderbroeken hadden verstopt. De leerkracht biologie kondigde uiteindelijk door de microfoon aan dat we halt zouden houden. ‘De buschauffeur dient zijn rustpauzes te respecteren. We stoppen aan het kasteelpark van Altenburg. Zij die willen kunnen daar het natuurhistorische museum bezoeken. We hebben een uur de tijd, vervolgens rijden we in één ruk door naar Praag.’
‘Aan één ruk genoeg, meneer?’ grapte Amber grijnzend. We stootten haar aan. Het was niet het moment om ons straf op de nek te halen, maar toen de uitroep op triomfantelijk gejoel werd onthaald, glunderden we allemaal.
De meeste leerlingen ploften zich neer in de schaduw van de grote loofbomen, waar ze lusteloos energiedrankjes met elkaar ruilden tegen sigaretten. Wij besloten om de tijd te doden tussen de opgezette dieren en skeletten aangezien de entree gratis was. Ik hoopte op airco. Alle leerkrachten hadden ons gevolgd, zodat ze op de parking niet hoefden in te grijpen bij de openlijke inbreuken op het schoolreglement. Ze complimenteerden onze leergierigheid en verdwenen zelf naar de bovenverdieping.
We waren toen met zijn drieën onafscheidelijk: Elise, Anna en ik. In september kwam Amber er nog bij omdat ze het jaar overdeed. Alle vier rookten we enkel roltabak, wat ons automatisch apart zette van de rest. Het vooruitzicht naar de gezamenlijke schoolreis had onze band alleen maar versterkt. Ik had er een heel jaar naar verlangd. Het zou de kroon zijn op het jarenlange zwoegen in die rotschool. Nadien zou de zomervakantie aanvangen en zouden we elks onze eigen weg inslaan. Op weekendavonden fantaseerden we over hoe we ’s nachts de hotelgang zouden doorkruisen om op de jongenskamer absint te drinken. Ik hield nu al van die speciale lepeltjes en de vlammende suikerklontjes. Amber zou ondertussen van de lege meisjeskamer gebruik maken om met Selim te neuken. Wij neukten nog niet. Ja, pijpen hadden we allemaal al wel gedaan – met wisselende ervaringen – maar alleen Amber neukte. ‘Dus verdien ik de lege kamer,’ had ze gepocht.
'Zou jij je eigen arm doorknabbelen?’
In het museum trok de rattenkoning meteen mijn aandacht. Ik wenkte iedereen dichterbij vanuit een voorgevoel dat zich moeilijk liet omschrijven. Hij lag in een plexiglazen kubus die door de vele vingerafdrukken haast ondoorzichtig was. Bovendien was het was moeilijk te zien waar het ene lijf begon en het andere eindigde. Amber probeerde ze luidop te tellen maar staakte al snel haar poging. De vachten waren dof verkleurd. Hier en daar zag je een duidelijk klauwtje of schedeltje. De lijven waren allemaal uitgemergeld en kurkdroog, maar het indrukwekkendst bleef de staartenknoop in het midden, als gekookte spaghettislierten in een vergiet. Hoe langer we er naar keken, hoe meer we gehypnotiseerd raakten. Het plakkaatje bood naast de titel - Der Rattenkönig – weinig verduidelijking. Enkel dat het tweeëndertig afzonderlijke, gemummificeerde ratten betrof, wiens staarten in een onontwarbare knoop waren geraakt. Het onding was in 1828 gevonden in de vuurhaard van een molenaar. Elise speculeerde dat ze zo waren verhongerd, waarop Anna zich afvroeg waarom ze de staarten dan niet hadden doorgeknaagd. ‘Zou jij je eigen arm doorknabbelen?’ beet Amber haar toe.
‘Ik knabbel enkel aan pikken, trut,’ probeerde Anna zich te verweren, maar niemand grinnikte. We staarden zo lang tot we ons de doodsstrijd eigen maakten. Op mijn telefoon lazen we in stilte dat men vroeger geloofde dat de staarten een troon vormden. Daarop kon vervolgens de koning van het rattennest plaatsnemen.
De rattenkoning liet me niet los. Ik had me m’n hele leven zo sterk gewaand. Die illusie spatte daar uiteen. Een les in nederigheid. We gaven handen rond de plexiglazen kubus en knepen elkaar tot het bloed uit onze vingers trok. ‘All hail the king, toch?’ prevelde Elise. ‘Wij, de koningsdochters,’ vulde Amber aan. ‘Prinsessen,’ fluisterde Anna. ‘Dienaressen,’ verbeterde ik. We knikten allemaal instemmend. Het was niet de airco die ons deed huiveren. De leerkrachten scheurden ons los. ‘Kom op, meiden. Straks vertrekken we nog zonder jullie.’ We hadden verder niets van het museum bezichtigd. We hadden zelfs geen sigaret gerookt.
Toen de busreis werd verdergezet, trokken we onze benen op, zodat onze voeten het gangpad niet hoefden te raken. Het was niet de angst voor wat er zich onder de stoelen zou kunnen bevinden, maar wél de wetenschap dat we de rattenkoning niet met kilometers van ons zouden weten af te schudden. We namen amper deel aan de gesprekken rondom ons over de kamerverdelingen en het Praagse uitgaansleven. Schuchter zochten we naar nieuwe zithoudingen, zodat onze benen niet zouden gaan slapen. De jongens klaagden omdat we de busgordijntjes niet wilden sluiten, terwijl zij wilden slapen. We negeerden ze en bleven angstvallig voor ons uit staren. We bleven wakker en lazen over Gregor Samsa, maar in onze verbeelding kreeg hij in plaats van voelsprieten en een keverschild scherpe voortanden, een zwarte klittenvacht en een lange, beweeglijke staart. Het was niet Gregors vader, maar wij die de monsterlijke rat verwondden door hem met appels te bekogelen.
Sinds we de rattenkoning in het Duitse natuurhistorische museum hadden gezien, sliepen we niet meer zoals voorheen. We droegen ’s nachts sokken omdat we in bed staarten rond onze enkels voelden krullen. In onze dromen bevonden we ons in nauwe ruimtes waar het gepiep van knaagdieren langs alle kanten op ons af stormde. De eerste nacht schrok ik wakker vanuit zo’n angstdroom. Het uitzicht van de schemerige jeugdherbergkamer bracht me langzaam weer tot bedaren. Elise staarde me even klaarwakker aan. In haar oogwit herkende ik een overeenstemmende nervositeit. ’s Ochtends verschenen we uitgeput aan het ontbijt. De jongens lachten met ons. ‘Hebben de meisjes heel de nacht doorgewerkt?’, ze maakten obscene gebaren waarbij ze zich verslikten in hun cornflakes, ‘Het halve hotel op de kamer ontvangen?’ Enkel Amber was gevat genoeg om haar middenvinger naar hen op te steken. We wisten dat onze nachtmerries aan elkaar gelinkt waren, maar iedereen vreesde de werkelijkheid die het uitspreken ongetwijfeld met zich mee zou brengen. Dus liepen we overdag door de kasseistraten van de hoofdstad, aten ’s middags goulash met knoedels, dronken halve liters flets bier terwijl we Kafka lazen en verzamelden een paar keer per dag zwijgend onder het astronomische uurwerk van het stadsraadshuis, waar de leerkrachten ons plichtsgetrouw verveeld opwachtten.
Op de Oude Joodse Begraafplaats maakte Selim het uit met Amber. Hij zei dat ze haar beloftes niet nakwam. Ze haalde gelaten haar schouders op en duwde het papieren keppeltje weer recht op haar hoofd. ‘Dat hij maar iemand anders vindt om z’n prik in te proppen,’ siste Elise. Die avond sliepen we allemaal samen in de hotelkamer van Amber en Anna. Hoewel het bed te krap was voor met z’n vieren was het geruststellend om elkaars klamme rug tegen elkaar aan te voelen. Het was de eerste nacht dat we deftig sliepen sinds we thuis hadden verlaten. Na het ontbijt versleepten we onze koffers, lakens en kussens naar de kamer. De rest van de week zouden we samen slapen.
Op de voorlaatste dag bood Malika ons aan om een ijsje te trakteren. Ze probeerde al het hele jaar bij ons in het gevlij te komen. Het vanille-ijs smaakte zuur. Malika at vrolijk verder, maar wij gooiden de hoorntjes achter haar rug in de Moldau. We rolden sigaretten om de smaak te verdrijven. ’s Avonds veinsden we ziekte en vertelden we de leerkrachten dat we iets verkeerds hadden gegeten. We werden verontschuldigd van het operabezoek, waarvoor we speciaal onze galajurken hadden meegezeuld, en brachten de avond in bed door onder een stapel donsdekens. Zo hoopten we de hardnekkige kilte die ons achtervolgde te verbannen. In het schemerduister was Amber de eerste die uitsprak wat we allemaal dachten: ‘Het is de schuld van de ratten.’ We kropen allemaal dichter tegen elkaar aan. Onze lichaamsdelen glibberden van het koortszweet over elkaar heen.
We voelden de vachtharen van de donkerte langs onze benen strijken
De bus vertrok en we waren blij om Praag achter ons te laten. We hoopten dat we thuis opnieuw in onze normale leventjes konden glippen. Dat we de ratten net als de middelbare school achter ons zouden kunnen laten. Op de terugweg hielden we nog halt in Theresienstadt; een doorgangskamp uit de Tweede Wereldoorlog. We hadden op school al gehoord dat de Joden voornamelijk van daaruit doorreisden naar Auschwitz. De gids loodste ons langs de slaapbarakken, de gaskamer en de iconische Arbeit macht frei-boog. Theresienstadt had de oppervlakte van een klein dorp en hoe langer de rondleiding duurde, hoe minder we ons wisten te beheersen. We hadden het gevoel dat we in een val waren gelokt en ondanks de tastbare gruwel rond ons heen, waren wij bang voor de rattenkoning. We durfden elkaar niet recht in de ogen te kijken. We wisten wat daarin te lezen viel.
Hoewel we het Duits van de gids slechts halvelings begrepen, was de impact van zijn betoog glashelder: het was hier de hel geweest.
‘Nu zijn jullie wel stil hè, meiden?’ De biologieleerkracht keek ons meewarig aan. Even schoten onze blikken naar Amber, maar zelfs zij hulde zich in stilzwijgen, waarop de man zelfvoldaan van ons wegwandelde.
Het ergste was de duisternis in de videozaal. Er werd een oude documentaire vertoond met historisch beeldmateriaal. We konden ons niet focussen op de film. Het pekzwart drong onze lichaamsholtes binnen waardoor we bijna stikten. We voelden de vachtharen van de donkerte langs onze benen strijken. We snikten. Yolanda legde een goedbedoelde arm rond Elise heen, waar die zo van schrok dat ze luidkeels gilde. Op de tast zochten we de uitgang. De leerkrachten lieten ons gaan. De zon slaagde er niet in om onze lichamen op te warmen.
We rookten onze laatste sigaretten op een van de gedenkstenen aan de ingang. De buschauffeur stak vrolijk zijn hand naar ons op. Amber trok haar haltertop in een snelle beweging naar boven. Haar beide borsten wipten op en neer naar de kalende man. Hij vluchtte zijn bus in. Even proestten we het uit en leek het of we genezen waren. Tot ik zag wat ik zag. Ik sprong recht en wees: ‘Kijk! Daar!’ Allemaal volgden onze blikken de richting die mijn arm uitwees. We weten nog altijd niet of we zagen wat we meenden te zien die dag. Toch zal ik blijven beweren dat er werkelijk een grote, zwarte rat tussen de gedenkstenen trippelde. Zelfvoldaan sleepte de harige buik over het witte marmer. Op zoek naar zijn dienaressen. Wij zagen een razendsnelle schaduw en slikten onze kreten in.
Op de busrit terug naar huis huilden we. De andere leerlingen vielen stil. Zelfs Selim hield zijn mond. Onze leerkracht Duits kwam het gangpad door om ons te troosten. Dat zij ook elk jaar onder de voet was. ‘Ik vind het mooi dat jullie zó rechtschapen zijn, meiden. Dat siert jullie! Ik ben oprecht trots op dit afstudeerjaar.’ Dat laatste zei ze luider, opdat alle leerlingen het zouden horen. Ze liet een kartonnen doos tissues bij ons achter. Terwijl ze terug naar haar zitplaats waggelde, draaide ze zich nog even om. ‘Doen jullie wel even de schoenen uit?’ Ze wees naar onze opgetrokken voeten. ‘We willen geen klachten van de chauffeur.’ Haar knipoog deed ons denken aan de zus van die onfortuinlijke Gregor. Het was zij die de rat de genadeslag toediende.
De schemer begon te vallen en de auto’s op de snelweg ontstaken hun koplampen. Niet veel later vertelde de leerkracht geschiedenis dat we nog vijf uur rijden voor de boeg hadden en dat we beter zouden proberen te slapen. ‘Leg de zetels desnoods plat. Het zal later zijn dan gepland wanneer we Antwerpen zullen binnenrijden. Het was een prachtige, maar bovenal uitputtende eindejaarsreis,’ besloot hij. Iedereen applaudisseerde, waarna tegenpruttelend de gordijnen werden dichtgeschoven. Wij kiepten onze vier stoelen helemaal horizontaal en bootsten nauwgezet ons hotelnest na. We kropen dicht tegen elkaar aan. Onze vingers verstrengelden zich totdat het stak. We verwelkomden de pijn die ons verder verdoofde. De wimpers van onze gesloten ogen kietelden onze stukken blote huid. We namen elkaar nog inniger vast. ‘Vuile, schurkende lesbo’s,’ sneerde een van de jongens. Ik voelde borsten tegen me aan drukken, maar wist niet van wie. Iemand duwde haar voet diep in mijn schaamstreek. ‘Stop met dat gekreun!’ Ambers of Anna’s haren verstopten een keelgat. De wijsvinger van Elise boorde zich in een navel. Nagels klauwden zich door een buikwand. Iemand beet op iemands tong. Een piercing scheurde los. ‘Potten!’
Snot vermengde zich met tranen en wij – altijd alleen wij – wisten maar al te zeer hoe onafscheidelijk we waren geworden.

Nick De Weerdt woont met zijn echtgenoot en hun pleegzoon in Antwerpen. Hij behaalde een Master Nederlands aan de Universiteit Antwerpen en werkt als leerkracht in het buitengewoon onderwijs. In de late avonduren sleutelt hij aan zijn debuutroman. Ander kort werk verscheen o.a. in/op Kluger Hans, De Optimist en Tijdschrift Ei.

Aida de Jong (1995) is een illustrator en poppenmaker wonend in Utrecht. In haar werk zoekt ze vaak thema's die haar beangstigen, om er vervolgens met een nieuwe blik naar te kijken.