Ach, kom nou eens hier. Lief, klein mensendiertje. Kom nou eens op mijn schouder liggen. Je moeder is ontslagen, de vader van je beste vriendin is dood, in de buik van je oom zit een tumor. Iedereen heeft het verschrikkelijk en je lijf hangt er machteloos bij. Je schopt tegen prullenbakken, scheldt ‘het systeem’ verrot, je aait en deelt tissues uit. Je weet niet of je meehuilen mag. Je geliefden jammeren alsmaar door en je bent zo gruwelijk moe. Niemand heeft je ooit uitgelegd hoe dit soort dingen moeten, maar het komt goed.
Het komt goed, hoor je. Je bent niet onmenselijk of psychisch gestoord. Je bent geen slechte dochter, geen slechte vriendin. Je bent geen slecht mens.
Ik probeer mezelf te overtuigen, ja.
Vorig jaar ging de vader van een goede vriendin dood. Ik hing er machteloos bij. Ik zei wel tien keer sorry voor het woord ‘gecondoleerd’ en stuurde haar grappige foto’s van ons samen. Op de foto’s antwoordde ze ‘hahahaha’.
Het spijt me dat ik haar niet gewoon heb gebeld. Het was niet zo erg geweest als ik niet uit mijn woorden was gekomen, of iets lelijks had gezegd als ‘wat een verdrietige fuckzooi’. Het was ook oké geweest als ze geen zin had in een telefoongesprek en na ‘n minuutje weer verder wilde met haar dag.
Ik had mijn ongemak mogen benoemen, stotterend en ongekunsteld en oprecht. Geen excuusjes, geen smoesjes. Gewoon samen vol in de stront, vol in het moment. Maar ik ga niet graag op m’n bek en ik weiger in wollige clichés te praten, ik durfde ons contact geen zwaarte te geven. Ik pleit voor onvoorwaardelijke vriendschap en liefde, maar kwam niet verder dan tamme berichtjes op WhatsApp en een laffe knuffel toen ik haar weer zag.
Dit wordt geen zielig en zuchtend verhaal over mijn bestaan. Met mij gaat het goed en met de meeste mensen om mij heen ook. Ik wil alleen zeggen: ik zadel mensen, die het al moeilijk genoeg hebben, met mijn eigen onvermogens op. Ik voel me daar stom bij en ik wil dat niet meer doen.
Ik wil geen mailtjes meer in mijn inbox die zeggen: ‘ach lieve Lisanne, woorden van jou zijn altijd een troost, maak je geen zorgen.’
Ik wil iemand worden die goed is in troosten. Zelf lijden is best wel makkelijk, of misschien is eendimensionaal een beter woord. Dat is niet lullig bedoeld. Iemand die lijdt wordt vrijgesteld van verplichtingen en mag zich volproppen met eten, verjaardagen vergeten. Hij mag de tijd nemen, en zo hoort het ook, zo is het ook goed. Zo moet het zijn.
Maar hoe kan ik in hemelsnaam iemand daarvan overtuigen? Hoe kan ik een ruimte creëren waarin iemand zich veilig voelt? Het liefste zonder er zelf aan onder door te gaan en op een manier die bij me past. Zonder comfort food à la Ben&Jerry’s en zonder inspirerende citaten die als een idioot, lubberend clownspak voelen.
Het kan toch niet zo zijn dat alles dat kan troosten kitsch en plakkerig is. Dat zou betekenen dat mensen zoals ik, die moeten lachen als ze voor een schap vol condoleancekaarten staan, en die het ongemakkelijk vinden een arm om iemand heen te slaan, binnen een rouwproces ballast of hofnar zijn. Meer niet. Daar geloof ik niet in. Dat wil ik niet geloven. Er liggen genoeg rampen in het verschiet. Iedereen om me heen stort nog eens genadeloos in. Ik ben pas tweeëntwintig, en ik wil me voorbereiden op die rare storm van gebroken harten en doden.
Ik kocht mijn eerste zelfhulpboek, The art of comforting, met op de kaft een roze bloesemtak. Ik maakte een afspraak met de Troostcoach, zijn credo is: je bent niet alleen. Op scholieren.com las ik over een jongen die eerst een drie en later een acht kreeg voor een condoleancebrief. Het valt te leren.
Het komt goed.