In Het cadavre staren schrijvers nooit naar een leeg vel papier. Ze gebruiken de laatste zin van hun voorganger als begin voor iets nieuws. Zo spelen ze een woordspelletje dat al jaren geliefd is bij verveelde kinderen en Parijse surrealisten.
Vandaag schrijft Aafke Romeijn verder met de famous last words van Koen Frijns.
Dat zeggen ze ook alleen in Moergestel. Maar goed, als je je plaatselijke gebedshuis de Sint Jans Onthoofdingkerk noemt, dan weet je dat je in een dorp woont waar de gezelligheid van de muren druipt. Ben je ooit op de kermis in Moergestel geweest? Alleen de botsautootjes trekken nog wat volk, vaak tussen de twaalf en de achttien, voorzien van opgeschoren haar en T-shirts in simpele kleuren als zwart, wit of grijs, met als enige onderbreking het logo van een willekeurig sportmerk. Ik ben er zelf nooit geweest, maar ik kan het me zo voorstellen.
Braafjes antwoordden de jongelui “ja” toen hun moeder ze voor vertrek gebood om voor twaalven thuis te zijn, maar als de botsautootjes er tegen middernacht mee uitscheiden doen ze nog een klein rondje. Te voet. Van het veldje naast de kerk via de hoofdstraat, langs de gesloten supermarkt, naar de bushalte. Iedereen die in z’n pubertijd in een dorp gewoond heeft weet dat bushaltes buiten kantooruren een onwaarschijnlijke aantrekkingskracht uitoefenen op verveelde tieners.
Bushaltes in dorpen hebben bankjes. Overkappingen, zodat je je jointje droog kunt houden in de regen. En de absolute troef: glazen wanden. Doorgaans een stuk of vier. Eentje aan de achterkant, waar het bord met vertrektijden hangt, twee aan de zijkanten, en één half wandje aan de voorzijde, zodat je uit de wind kunt zitten. De bushalte in Moergestel is een uniek exemplaar, in de vorm van een zeshoek, waarvan vijf zijden uit glas bestaan. Glas is van belang omdat het kapot kan. Vijf wanden betekent ieder weekend vijf keer het bevredigende gerinkel van duizenden korrels veiligheidsglas.
Iedereen die ooit in een dorp met maar één bushalte heeft gewoond kent de aanblik op maandagochtend. Zes metalen pijlers met een kunststof dak. Tussen die pijlers: een berg blauwachtige kiezelstenen. Iedere maandagochtend opnieuw. Soms is het busje met werkmannen al langs geweest om de boel bijeen te vegen. Een paar studenten die bij hun ouders op bezoek zijn geweest staan gelaten op de stoeprand voor de ruïne. Sommigen hebben een rolkoffertje met - inmiddels schone - was naast zich staan.
Iedere maandagochtend dezelfde vragen: hoe vaak komen ze de bushalte hier nog repareren tot ze besluiten om de wanden van plastic te maken? Hoeveel kost dat glas eigenlijk? Waarmee zouden ze dat glas toch elke keer breken? Ik ben er nooit bij geweest, maar ik kan me zo voorstellen dat een flinke tik van een verveelde elleboog volstaat. Zouden ze zich ooit schuldig voelen? Dan komt de bus. De studenten, inmiddels vergezeld door een paar vermoeid ogende forenzen, stappen in.
Als je aan het eind van de middag weer terugkomt is het alsof er nooit weekend is geweest. De bushalte is weer als nieuw.
Over twee weken borduurt schrijver Ferdinand Lankamp verder op Aafke's laatste zin.