In dit essay legt Belle de Rode de vinger op de zere plek. Ze beschrijft hoe zij de rol van bijsturende kapitein op zich moet nemen omwille van haar zieke vader. Dit terwijl ze juist afscheid had willen nemen van de kritische kapitein die in haar huisde.
Net als mijn vader kan ik me gaan vervelen in de norm, de voorspelbare gang van zaken; anders dan hij druk ik mijn eigen onvoorspelbaarheid vaak de kop in om buiten de experimentele muren van thuis te kunnen meebewegen. Buiten volgt het leven een stramien, waarvan ik niet snap hoe het te volgen anders dan maar in te voegen.
Vincent van Gogh schreef eens in een brief aan zijn zus: ‘(…) om een boek te schrijven, een daad te doen, een schilderij te maken waar leven in zit, moet men zelf levend mens zijn.’ En in het gedicht Het nut van wankelen van Lucas Rijneveld lees ik, hoopgevend herkenbaar: ‘Vertel me, lievemans, dat mijn zeebenen op een dag bij mij horen (…) dat het nut van wankelen betekent dat je een mens bent die wat probeert.’ Zeebenen bewijzen, kortom, dat je aan het varen bent – gooi de trossen dus maar los.
Het zijn de ogen van mijn moeder, van al mijn docenten, van elke voorbijganger die ik ooit in mijn verstrooidheid heb aangestoten.
Om mij met mijn eigen zeebenen te verenigen, heb ik ooit een geoefende kapitein in het leven geroepen. Dit is niet per se een identificeerbaar persoon; eerder een abstract paar ogen dat elke mogelijke kritische blik alvast op mij richt. Het zijn de ogen van mijn moeder, van al mijn docenten, van elke voorbijganger die ik ooit in mijn verstrooidheid heb aangestoten. Ogen van vriendinnen, volgens wie ik teveel aandacht trok, van mannen die mij te dramatisch of gevoelig vonden, werkgevers voor wie ik chaotisch was. Ik zie van verre al waar ik onderuitga, traag ben, blozen moet, aanstoot geef, opval, wegval. Vervolgens trek ik de riem steviger aan, poets ik mijn pantser, pep ik mij op voor de alledaagse bühne. Wie heeft er nu wat aan mij als ik wankel?
Met hulp van mijn kapitein had ik immers niet authentiek geleefd; mijn automatismen hielpen mijn lijf naar de kloten.
Niet heel verrassend, misschien: ik stond altijd op alert en altijd aan tot ik niet meer uit kon staan. Een paar jaar geleden dwong een burn-out me om terrein te gaan heroveren. Een pijnlijke, kwetsbare en soms vrij wanhopige periode volgde. Ik trok de stekker uit mijn sociale contacten, lag drie maanden op de bank bij mijn ouders en rustte binnenshuis uit (driekwartier inspanning, driekwartier rust). Meer nog dan leren luisteren naar mijn lichaam, moest ik nieuw zelfvertrouwen krijgen. Met hulp van mijn kapitein had ik immers niet authentiek geleefd; mijn automatismen hielpen mijn lijf naar de kloten. Met een coach, rollenspellen en theatersport wilde ik leren vertrouwen op wie er onder die neigingen en patronen zit: een vrouw die eigenlijk geen enkel geduld heeft voor voegen en bijsturen en glimlachen en lief zijn. Ik wilde onaangepast zijn. Maar ik had mezelf monddood gemaakt.
Langzaamaan kreeg ik meer lucht. Op groot en klein niveau ontdekte ik mijn eigen stem en mijn manieren. En terwijl ik re-integreerde, oefende met iemand te zijn die wat probeert, begon mijn vader af te brokkelen. Hij nam ons thuis, ons veilige experimentele universum, met zich mee.
Het huis waar ik opgroeide en oplaadde was op de begane grond ingericht als atelier. Het rook er naar kwasten die al iets te lang in water staan en de wanden hingen vol met schilderijen. Hier was een wereld gecreëerd waar mijn vader eindeloos kon aanknoeien en klungelen: met verf, lampen, doeken, takken, papier. Aan het einde van de dag reed ik mijn omafiets naar binnen en maakten we samen de balans op. Soms was er een nieuw project, soms waren er vijf tegelijk. Soms was er een worsteling, soms was een favoriet overgeschilderd, meestal was iets ‘meesterlijk’. Vaak vond ik het wel wat en soms vond ik het niks. ‘Geeft niets,’ zei hij dan vrolijk. Pas als het even mislukte en alles onvoorspelbaar werd, pas als alles ontregelde, kon er iets goeds tot stand komen.
Eigenlijk hadden we een heldere transactie, mijn vader en ik. Hij kreeg in ons gezin alle ruimte om in zijn eigen universum onaangepast te zijn. Door hem die ruimte te geven, was ik op mijn beurt ook altijd welkom. Ik kan me niet herinneren dat hij me naar details van mijn dagen vroeg. Namen van vriendinnetjes of gebeurtenissen op school onthield hij zelden. Maar toen ik als peuter op een van zijn doeken kladderde, zette hij het op de foto. Later hing hij een schommel in het atelier. Hij haalde me op van muziekles en als mijn broer en ik tv keken gaf hij ons een bakje met venkel. Woordelijk deelden we weinig. We bewogen gewoon gemoedelijk om elkaar heen.
Voor de praktische logistiek hadden we toch mijn moeder, laat hem toch die vrije geest zijn.
Hij werd wat warriger, hij werd wat ouder. De associaties werden steeds vrijer, maar hij was dan ook een filosoof. Hij snapte zijn telefoon niet meer, maar het aardse leven zei hem altijd al weinig. Hij vergat mijn leeftijd, maar wist hij ooit precies wanneer ik jarig was? Voor de praktische logistiek hadden we toch mijn moeder, laat hem toch die vrije geest zijn. We duwden onze vingers in de oren voor elk alarm. Mijn moeder duwde het hardst. ‘Hij is gewoon een kunstenaar.’ ‘Hij wordt gewoon wat ouder.’
Als voormalig kapitein die wel wat wist van bijsturen, schreef ik een brief aan mijn moeder en zette ik mijn ouders aan tafel. Ik zag mijn moeders blik gejaagd heen en weer schieten, haar stoel schoof ze wat verder weg. Mijn vader keek zuchtend naar zijn droge handen. Ik boog naar voren, plantte mijn ellebogen op tafel, zocht aan weerszijden naar oogcontact. In mijn buik werd een duimschroef aangedraaid. ‘Papa, jij bent toch je ziekte niet?’ Ik hoopte een hoekje van de sticker los te peuteren. Maar mijn vader ontweek mijn blik en bleef zwijgen. Hij legde de regie definitief in onze handen. In mijn handen.
‘Vertel me, lievemans, dat er in wankelen een prachtige vorm van houvast schuilt’, dicht Rijneveld –
Als ik mensen spreek over hoe mijn broer, moeder en ik twee jaar mantelzorgers zijn geweest, reageert iedereen vol bewondering. Wat mooi, liefdevol, geweldig dat jullie je vader zo lang thuis hebben kunnen houden. Wat mag je trots zijn, wat zul je later dankbaar terugkijken. Ik beantwoord de meewarige blikken met de gewenste glimlach. In die twee jaar kon ik ’s nachts vaak niet slapen door de spanning in mijn kaken. Alle verstikkende stuurdrang die ik na mijn burn-out wilde loslaten kreeg ruim baan, want mijn vader had er niets aan als ik wankelde. Ontregeling vormde nu een gevaar. Ik was het anker voor zijn reddeloosheid: wederom de kapitein. Mantelzorgen was bijsturen, eindeloos de veger bij de curlingsteen zijn. Alle antennes uitsteken voor elk potentieel gevaar; beschermen, verhullen, verbloemen. Steeds vijf stappen voor zijn. Hindernissen elimineren. Schone kleren klaarleggen als hij stond te douchen. Alle scenario’s voorspellen. De agenda verstoppen zodat hij niet wéér naar de tandarts ging. De gemoederen scannen. Afleiden. Wegslikken. Blijf lachen blijf lief blijf sussen grappen voeren aaien en kalmeren. ‘Vertel me, lievemans, dat je er zal zijn als ik uit evenwicht, als ik zeeziek dit land bewandel’, maar wat nou als ik zelf uit evenwicht –
Ik voelde dat ik stikte wilde uit het raam schreeuwen botsen ruimte innemen LAAT MIJ
raar zijn theatraal bombastisch uiteenspatten
Binnen kon ik spelen nu moest ook daar een masker op
Jij hebt mij mijn ruimte ontnomen en ik mag geen kind meer zijn LAAT MIJ
niemand verdriet doen niemand omstoten aanstoten verstoten
Ik heb een lief hart kijk maar er is plaats voor iedereen
Jij ontnam me mijn terrein waar ik volledig mij kon zijn
Niet weersproken werd niet rationeel moest zijn
Ik wil niet zoals jij kluizenaar met vieze kleren egoïstisch gelukkig op mijn eigen planeet mijn moeder een ui geven voor Sinterklaas als grappig symbool voor een uitje voor twee dat nooit tot stand komt –
Bij het vasthouden aan de laatste millimeters van zijn persoonlijkheid leverde ik die van mezelf in.
Door te voegen naar de ziekte, raakte ons vader-dochter-ecosysteem verstoord. En raakten we, als ik nog wat dieper graaf, verwijderd van de experimentele personen die we beiden in essentie waren – in essentie zijn. Mantelzorgen was misschien nobel, maar eigenlijk verschrikkelijk om te doen. Bij het vasthouden aan de laatste millimeters van zijn persoonlijkheid leverde ik die van mezelf in.
Op 5 mei dit jaar richten we de kamer in het verpleeghuis in. ‘Bevrijdingsdag,’ zeg ik gekscherend terwijl ik bolletjes sokken in de kledingkast leg. Verzorgster Aukje brengt twee kopjes filterkoffie, we nemen een snotterpauze, worden in het Gronings getroost. Ze vertelt dat ze mijn vader al op internet hebben opgezocht. ‘Wat een knappe man’. Ze hebben wel zin in een vrolijke kunstenaar in de groep. We merken op dat het waarschijnlijk niet lang gaat duren voor hij schildert op de muren, dat wij vast moeten gaan sparen voor het witten achteraf.
Een week later halen we het atelier leeg en gooien we de ramen open. Ik laat een van mijn vaders tekeningen op mijn enkel tatoeëren. Daarmee ben ik buitenshuis weer begonnen met op mijn zeebenen leren lopen. Ik hoef het nu niet alleen te doen: zijn badeendje met lieslaarzen wandelt en wankelt vrolijk met me mee. Ongetwijfeld lief, maar vooral schaamteloos onaangepast.
Ruud de Rode, Liesje Laarsje, 2000

Belle de Rode (1995) is kunsthistoricus, tentoonstellingsmaker en gaat nooit op pad zonder pen. Ze schrijft voor kunstenaars, musea, zichzelf en wie wat lezen wil. Door Groningen en Amsterdam blijven haar nuchterheid en gevoel voor drama meestal in balans. Ze houdt van alle dieren, behalve duiven.

Aida de Jong (1995) is een illustrator en poppenmaker wonend in Utrecht. In haar werk zoekt ze vaak thema's die haar beangstigen, om er vervolgens met een nieuwe blik naar te kijken.