Hier sleept de zomer zich moeizaam voort, zichtbaar hopend op aflossing door het volgende seizoen. Dan gaat iedereen weer aan het werk of naar school, en komt het leven van alledag weer op gang. In Calabrië niet. Daar dommelt buiten het strandseizoen alles in, en zit Rebecca nog altijd in de souvenirwinkel, te wachten tot er iets gebeurt. Zomerproza uit Portonova.
Rebecca rookte een sigaret. Ze inhaleerde nauwelijks en keek met een scheef oog naar een groepje jongens dat tafelvoetbal speelde aan de overkant. Nog even en ze waren er te oud voor, dan gingen ze met hun scooters en auto’s door de straatjes scheuren en meisjes versieren, en, wie weet, een handeltje opzetten dat niet deugde. Wat moest je anders in Portonova. Maar nu waren het gewoon jongens, kleine jongens die schreeuwden om een spelletje. Met haar schoen doofde ze de sigaret en schoof het plastic vliegengordijn aan de kant. In het schemer hing de gevulde omtrek van Martina achter de toonbank. De winkel was een afvalhoop van asbakken, doosjes beplakt met schelpen, kleine schilderijtjes, waaiers, Mariabeeldjes, stukken koraal, rieten manden, koffieserviesjes, vazen, goedkope poppen, lipgloss van onbekende merken, plastic bloemen, peper en zoutvaatjes met ‘groeten uit Calabria’ erop, ansichtkaarten met diezelfde tekst, beeldjes van dolfijnen en ook kleine aardewerken kruikjes met potpourri. Als klanten voor meer dan vijfentwintig euro aan spullen kochten, moeten Rebecca en Martina zo’n kruikje meegeven. Gratis. Maar dat kwam zelden voor. Meestal kwamen de mensen een ansichtkaart afrekenen. Of een asbak met een ondergaande zon erop geschilderd. Buiten het strandseizoen kwamen er weinig klanten en moesten de handbeschilderde souvenirs uit Calabria regelmatig worden afgestoft. Hete middagen rommelde Rebecca rond tussen de prullaria en de schelpen. Soms kwam er een kakkerlak tevoorschijn. In het begin schrok ze daarvan, inmiddels was ze eraan gewend. De kakkerlakken hoorden erbij zoals het zweet van Martina.
Bij Rebecca thuis was er geen ongedierte: haar moeder was huisvrouw, en een goeie ook. Je kon er de pasta van de muren likken. Bij wijze van spreken dan, want haar moeder zou het beslist niet tolereren wanneer er aan de muren werd gelikt. De gave was niet erfelijk gebleken. "Je zit weer te dromen, Rebecca", loeide haar vader regelmatig, "hou daar mee op, er is werk te doen. Dromers eindigen op straat." Rebecca knikte dan vaag. Enorm driftig kon Rafaele la Vecchia ervan worden, van dat stuk fimmina dat maar wat lummelde in het huis dat hij zelf had gebouwd met een blik op oneindig. Ze kon niet eens koken. "Wat zit je daar nou te knikken!" riep hij dan, "knikken als een achterlijke, dat is alles wat je kunt. In plaats van je moeder te helpen, zit je hier als... als... als een prinses", besloot hij. "Als een prinses,’ wees hij dreigend naar zijn dochter, "en daar komt niets goeds van. Als je de prinses wilt uithangen, kun je beter trouwen. En dan zoekt je man het verder maar uit." Hij richtte zich weer op de televisie, als teken dat hij was uitgepraat.
Om van het geschreeuw van haar vader af te zijn, had ze het baantje in de naamloze souvenirwinkel genomen. De uitspanning lag aan de Via Principale die van het centrum naar de zee liep. In de zomermaanden kwamen er toeristen, toeristen van het arme soort, die in de hoofdstraat een strandbal kochten of een stukje pizza aten. De gevels van de winkels waren overdag behangen met veelkleurige zwembanden en hardplastic flippers en duikbrillen. Tegenover de souvenirwinkel was een hal met flipperkasten en spelletjesautomaten. Toen ze dertien was nam een vriendje van Rebecca haar daar mee naartoe. Hij was vijftien en had een opgevoerde scooter. Ze vond het onprettig, het lawaai, de flikkerende lichten, en later ook de weke tong van de jongen die haar op zijn scooter terugbracht naar huis. Ze was niet meer teruggeweest naar de hal. Ook was ze niet meer met jongens uitgegaan. Ze had haar werk. Ze had een eigen kamertje en een sprei met bloemen erop. Ze was nog maagd. Die dingen leken haar verbonden.
Die sprei lag op haar bed zo lang ze zich kon herinneren. In huis was er niets veranderd sinds ze klein was, en in het dorp eigenlijk ook niet. Er stonden betonnen gebouwen, niet geschilderd en voor het merendeel onaf. Terwijl beneden werd geschreeuwd en gegeten, waren de vensters op de bovenste verdiepingen lege zwarte gaten. Daar woonden de vleermuizen en de vogels. IJzeren draden staken vanuit het beton de lucht in. Beneden waren de luiken van goedkoop aluminium en op de smalle stoep zat vaak een in het zwart geklede bejaarde. De oma van Rebecca had ook jarenlang zo naast de voordeur gezeten, tot ze doodging.
"Jouw beurt", zei ze tegen Martina. Rebecca zag haar naar buiten gaan en daar met dichtgeknepen ogen een sigaret opsteken. De klok gaf vijf over vier aan. Nog vijf uur in de winkel, dan kon ze naar huis. Niet dat het daar veel beter was. Maar toch. Haar moeder zou nu wel ongeveer beginnen met koken. Twee jongens kwamen binnen, de een donker, de ander blond. Ze hielden stil bij het molentje met ansichtkaarten, en met veel bravoure zochten ze er een paar uit. Rebecca nam een nieuw kauwgompje. Zou haar vader vanavond ook thuis zijn? Ze hoopte maar dat hij moest overwerken en later kwam. Ze had geen zin om hem te zien, helemaal geen zin. De klok stond op tien over vier. Een van de jongens maakte zich los van het kaartenrek en liep naar haar toe. Hij legde twee kaarten neer. "Kan ik die hier betalen?" vroeg hij. "Natuurlijk", zei ze onverschillig. Hij reikt een briefje van vijftig aan. "Heb je het niet kleiner?" vroeg ze hem. "Nee", zei de jongen. Rebecca keek op en schrok.
Illustratie: Femke Huurdeman
Hij was niet een van die lokale jonge mannen met een zonnebril, die alleen maar verwachtten van een vrouw dat ze mooi was en kookte als hun moeder. Hij was ook niet zoals de jongens uit Napels met hun fluwelen wimpers en gespierde lichamen. Deze man was anders. Hij was blond, als een engel. Als de aartsengel Gabriël, dacht Rebecca. Hij leek precies op de afbeeldingen van Gabriël die ze kende van de bidprentjes. In de war telde ze het wisselgeld. Hij draaide zich al bijna om, ze moest iets doen voor hij weg zou lopen. Blind greep ze achter zich, in een mand met rood geschilderde pepers van gebakken klei. "Hier", zei ze, en reikte hem de peper aan, "dat brengt geluk." De jongen keek bevreemd, lachte uiteindelijk naar haar (hij lachte! naar haar!) en stak het ding toen in zijn broekzak. "Dat gaat Vittorio niet leuk vinden", zei Martina toen de jongens weg waren, "je kunt niet hier zomaar dingen weggeven." Ze haalde haar schouders op. Vittorio was hun baas. Vittorio kon haar gestolen worden.
Thuis aan tafel stond de televisie aan. Een programma met veline, halfnaakte showgirls. De meisjes hadden een genummerd rozet op de schouder. Haar vader zat achter het scherm en at een groot bord pasta. Zijn linkerarm lag op tafel naast het bord. Hij leek wel wat op een groot, harig beest. Met tegenzin draaide ze haar vork door de pasta alla carbonara. "Daaaaar zijn ze dan, de meisjes", kwijlde een haast bejaarde presentator, "we gaan nu naar nummer drie. Zij heet Cristina en ze houdt van kleine hondjes." Rebecca’s moeder depte de saus van haar bord met een korst brood. Als ze lachte, kon je zien dat ze een paar tanden miste. Het haar krullen deed ze alleen nog bij speciale gelegenheden. "Wat is er, ben je ziek?" vroeg ze haar dochter kauwend. Rebecca haalde haar schouders op. Ze wilde weg. Er werd niet gepraat, ze keken naar de televisie. De veline moesten een dansje doen op opzwepende muziek. Hun billen schudden over het beeld.
Op de vensterbank stond een kooitje. Daarin woonde Marcello. Marcello was een geel vogeltje. Hij zong soms, als hij zin had. In de zomer zette haar moeder Marcello op het balkon. In de schaduw. Dan kon hij uitkijken op de balkons aan de overkant, waar ook vogeltjes in de schaduw stonden. De balkons zagen er allemaal hetzelfde uit. Er hingen droogrekken met fel gekleurde was en in een hoek stonden vegers en emmers en schoonmaakproducten. Soms was er ook nog plaats voor een paar plastic stoelen. Rebecca bracht haar gezicht naar de tralies van de kooi. De vogel draaide zijn kopje naar haar toe. Scheef keek hij haar aan. "Hela, Marce", zei ze zachtjes tegen hem, "hoe staat het leven?" Nu stak ze haar vinger in de kooi. De vogel keek ernaar en bleef zitten waar hij zat. "Kom dan", ze klokte met haar tong. "Kom." Marcello keek naar het gruis op de bodem van zijn kooi. Het zand moest nodig ververst worden. Rebecca trok haar vinger tussen de tralies uit. "Ik ga naar bed", zei ze tegen de ruggen van haar ouders.
Op de goedkope sprei met bloemen lakte ze haar nagels paars en dacht aan de jongen die leek op de aartsengel Gabriël. Ze dacht aan zijn ogen, zijn haar, zijn stem waarmee hij had gezegd: "kan ik die hier betalen?". Ze stelde zich voor dat ze bij hem achterop de scooter zat en hij haar meenam. Weg van haar ouders - weg van de winkel. En ze stelde zich zijn tong voor, en dat die vast heel anders zou zijn dan de tong van de jongen die haar mee had genomen naar de hal met flipperkasten. Een donkerblauwe polo had hij aangehad, en een witte broek. Ook heel anders dan de mannen uit Portonova. Waar zou hij vandaan komen, uit Rome? Of nee, Milaan. Hij kwam vast uit Milaan. Zijn accent was zoals dat van haar nichtjes, die in Milaan woonden. Of Milaan, ze woonden in de buurt van Monza. Bij het circuit van de Formule 1. Hij had vast ook een heel mooie auto, geen Fiat maar een BMW. Een witte BMW. Hij zou haar meenemen naar Milaan, en daar zou ze mogen winkelen zoveel ze wilde, want hij had toch geld genoeg, en ze hoefde zeker nooit meer met Martina in de winkel te staan of te zien hoe haar vader pasta alla carbonara at. Ze zouden eten in dure restaurants, zonder televisie, en witte tanden hebben. Op haar trouwdag wilde ze een jurk dragen met veel tule. Ze blies op haar nagels om ze te laten drogen. Madonna, bad ze voor het slapen gaan, Madonna, laat hem morgen terugkomen.
--
Basje Bender (1984) is niet Italiaans, maar doet wel graag alsof. Ze promoveert op extern EU-beleid aan de UvA en schrijft verhalen.