In het jaar 1953 stappen twee twintigers, een schrijver en een tekenaar, in een tweedehands Fiat Topolino. Nicolas Bouvier en Thierry Vernet rijden van Genève naar het Oosten; via Joegoslavië, Turkije, Perzië, Pakistan en Afghanistan zijn ze op weg naar India. Ze maken gedurende twee jaar een reis die we nu voor onmogelijk zouden houden en leggen het vast in een wonderlijk reisverslag. Hun eeuwige optimisme, hun onvermoeibare nieuwsgierigheid en de talloze keren dat de auto uit elkaar gehaald moet worden, zijn bewonderenswaardig en grappig. Nicolas wringt zich in de mooiste en bizarre bochten om te beschrijven wat ze meemaken, Thierry vult hem aan met prachtige tekeningen met grove zwarte lijnen.
Het boek werd in 1963 gepubliceerd in Zwitserland maar kwam pas drie jaar geleden in Nederland uit. Sindsdien is het bejubeld in menig dagblad en tijdschrift als “een ode aan het ware reizen”. Hier zou ik mijn tip kunnen besluiten met een zin als “leest dat boek!” Maar dat Nicolas en Thierry oog hebben voor het onooglijke en het mooie in het lelijke, dat ze niet alleen hun eigen tijd ver vooruit zijn maar ook die van de “Lonely Planet-reisgidsen voorziene backpackers die avonturieren langs eerder uitgezette lijnen” zijn niet de enige redenen waarom ik deze tip schrijf.
Een jaar nadat ik Nicolas en Thierry leerde kennen, stuitte ik in de boekwinkel per toeval op De Schorpioenvis. Een klein boekje, volgens de flaptekst “het hallucinerende verslag van een persoonlijke crisis”. Het bleek dat, toen de wegen van Nicolas en Thierry zich scheidden en De wegen van de wereld eindigde, de tocht van Nicolas nog niet was afgelopen. Op de laatste krachten van hun Fiat belandt hij in Brits Ceylon, waar hij de ene na de andere exotische ziekte oploopt. Zijn persoonlijke crisis is even vrolijk als tragisch, en daardoor zijn beschrijvingen even poëtisch als onnavolgbaar.
Waar ik eerder razendsnel door de bijna vierhonderd pagina’s aan woorden en tekeningen in De wegen van de wereld vloog, zo kroop ik door het veel dunnere vervolg. Telkens bleef ik hangen op pagina 21, waarin Nicolas de kamer beschrijft waar hij dagen en weken zou gaan doorbrengen. “Schoon, plechtig en raadselachtig, volmaakt in overeenstemming met het weinige waaruit mijn leven hier zou bestaan.” De perfecte mengeling van de blauwe en zwarte verf die na jaren is ontstaan op de muur, het peertje dat niet meer licht geeft dan een rijpe mango, of de krab, roze als een wang, die woest gebarend de trap afdaalt; zijn beschrijvingen staan als filmbeelden op mijn netvlies gebrand. Toen ik na ontelbare keren wegleggen, vergeten, teruglezen en doorlezen eindelijk het eind bereikte, werd ik op de laatste pagina geraakt door dit citaat:
De ergste nederlaag in alles is om te vergeten
en vooral datgene waaraan je kapot bent gegaan
Lachend en vloekend ging Nicolas bijna ten onder, daar in die benauwde kamer op dat verdomde eiland. Balancerend op de grens tussen genialiteit en gekte schreef hij door, om niet te vergeten en niet vergeten te worden. Het was zijn enige uitweg en grootste noodzaak. Wat ik had gelezen was allang geen romantisch reisverslag meer, maar een wonderschone poging de bizarre wereld te grijpen.