Vorige week ik was ik naar de tandarts. Ik hou niet van de tandarts. Ik bedoel, hij is best een goede peer, maar ik hou er gewoon niet van als iemand met allerhande gereedschap in mijn mond loopt te poeren. Terwijl hij aan het poeren is, bewegen mijn ogen afzonderlijk in verschillende richtingen onder trillende oogleden. Ik klem mijn wit beknokkelde handen stevig om de armleuningen heen en mijn benen maken spastische schokken.
Aan het eind van de behandeling geef ik de tandarts een slap handje en slenter ik weg alsof ik zojuist misbruikt ben. Ik zin op wraak. Ik zal het ‘m godverdomme betaald zetten. Daarom fiets ik niet direct naar huis, waar mijn moeder een boterham met kaas voor me klaarmaakt en me geruststellend over m’n bol strijkt; nee, ik fiets langs huis en draai de hoek om. Bij het volgende blok zet ik mijn fiets vast tegen de pui van het Oud-Hollandsch Snoepwinkeltje.
Chocoladespek, perendrups, zoethout, jodevet, toffees, stroopsoldaatjes, gomballen en nog een hele zwik aan authentieke suikerwaren, waar ik de bizarre namen niet van onthouden kan. Het snoep van tegenwoordig heeft bijna altijd dezelfde rubberachtige consistentie en chemische smaak; nee, doe mij maar het echte snoepgoed. Grote glazen potten met indrukwekkende inhoud klimmen langs de muur omhoog en terwijl ik zonder aarzeling de ene pot na de andere aanwijs, merk ik dat ik nauwelijks boven de toonbank uitkom. Als ik afreken wenst de eigenaresse mij veel snoepplezier.
Thuis klim ik op de bank. Terwijl mijn voeten bungelend in de lucht hangen, vouw ik geconcentreerd een bruinpapieren puntzakje open. Stilletjes ga ik aan de slag, de inhoud afwisselend wegkauwend en zuigend. Die vervelende tandarts ben ik allang weer vergeten.