Mijn oom Adriaan hoorde niet echt ergens bij, maar als ik hem toch kort zou moeten beschrijven, dan zou het het duidelijkst zijn om te zeggen dat hij behoorde tot de groep van mensen die onmogelijk naar de wc kunnen als ze niet thuis zijn. Dit was althans een van de dingen die hij graag aan ons opdrong wanneer aan het eind van het kerstdiner de cognac op tafel kwam, soms zelfs eerder. Adriaan, broer van mijn moeder, was getrouwd met Jodi, een dunne vrouw die ongeveer een kop groter was dan de rest van de familie. Niemand wist hoe oud ze precies was, maar ze probeerde ons er altijd van te overtuigen dat ze jonger was dan wij voor mogelijk hielden. We mochten haar niet met u aanspreken, liever ook niet met tante, en toen mijn nichtje Emma zich op haar vijftiende hevig begon op te maken en onder de noemer van ‘naveltruitjes’ in bh’s begon rond te lopen, deed Jodi een paasweekend lang vrolijk mee. Jodi en Adriaan hadden zelf geen kinderen, iets waar ik mijn moeder en Jodi wel eens over heb horen fluisteren terwijl de rest van de familie zich over het toetje boog en mijn oom aan de andere kant van de tafel zojuist een eerste grap in de richting van zijn darmflora had gemaakt.
Na een paar jaren kinderloos getrouwd te zijn geweest, was Jodi op een dag met haar lichtblauwe jeep naar het dichtstbijzijnde asiel gereden en had daar acht babykatjes ingeladen, die ze eenmaal thuis allemaal een eigen kamer in het huis had toebedeeld – kamers waarnaar ze in de loop der tijd was gaan verwijzen met het woord ‘pretparkjes’, omdat ze ze thematisch had ingericht. Zo had Alphons een kamer waarvan de muur was beschilderd alsof ergens ter hoogte van de deurknop de zee begon, omdat ze volgens Jodi de enige poes ter wereld was die het heerlijk vond te zwemmen. Dit baseerde ze op het feit dat Alphons een aantal keer doorweekt door het kattenluikje de keukenvloer op was gekropen, en op het feit dat de buren een grote vijver hadden. Alphons’ kattenbak bestond nu dan ook uit een strook zand langs een van de muren waarop wat schelpen en stukken verrot hout verspreid lagen, en waar Jodi iedere ochtend een paar verse visjes neerlegde. Nadat Herman op zijn beurt in een maand drie buurtpoezen had zwanger gemaakt, werden de garfieldposters op zijn muren vervangen door posters van schaars geklede vrouwen, omdat hij volgens Jodi in de puberteit was beland. Niet lang hierna schafte mijn oom een computer aan die hij in deze kamer neerzette, waaraan hij vervolgens middagen lang, ‘mannen onder elkaar’, zat te patiencen.
Illustratie: Elise van Iterson
Mijn ouders waren niet heel erg dik met Adriaan en Jodi, maar mijn oom en tante woonden slechts een kwartiertje rijden van ons huis vandaan, dus als mijn ouders in het weekend een keer een avond samen op stap wilden, stond op vrijdagavond Jodi’s jeep toeterend voor de deur om mij ‘een heerlijk logeerpartijtje’ te bezorgen. Mijn moeder gaf me een tandenborstel en een schone onderbroek mee, zei tegen Jodi dat ik niet te laat naar bed mocht, waarna we, opnieuw toeterend, de straat uit naar het dichtstbijzijnde café reden, waar Jodi mij met een cola aan een tafeltje dropte om zelf tot een uur of twaalf biertjes te drinken aan de bar, terwijl ze oogcontact probeerde te maken met alles wat ogen had - inclusief getrouwde stelletjes, de cafehond en de zwart-wit poster van een als Robin Hood verklede Douglas Fairbanks die op de wc-deur hing.
‘Geef de jongen een biertje,’ zei ze op een avond tegen de barman, die willoos gehoorzaamde, omdat hij het niet kon maken zijn trouwste klant iets te weigeren, ook al wist hij best dat ik nog lang niet oud genoeg was om alcohol te mogen drinken. Gelukkig zag ik er voor mijn leeftijd redelijk oud uit. Ik was de langste jongen uit mijn klas, droeg meestal oude overhemden van mijn vader en op mijn bovenlip ontstond al een dun bruin streepje; hoewel ik zo’n zelfde streepje later ook op foto’s van mezelf als 7-jarige heb ontdekt en het waarschijnlijk voor 85% uit opgedroogde cola bestond.
Zo gebeurde het dat ik op het moment dat mijn ouders door een vrachtwagen de rode Citroën voor hen werden in gereden, joelend op een barkruk stond te roepen dat het leven 'fan-tas-tisch!' was. Mijn broek hing om mijn knieën toen Jodi en ik die avond de keuken in kwamen stommelen, waar Adriaan tussen een grote verzameling lege koffiekopjes en whiskyglazen moed probeerde te verzamelen om Jodi en mij, met name mij, het slechte nieuws te vertellen. Ik geloof dat het die avond niet tot me doordrong dat ik de rest van mijn leven als wees door zou brengen, maar toen ik de volgende dag laat in de middag de keuken inliep, zat Adriaan met zijn handen in het haar aan tafel, terwijl Jodi huilend de katten voerde. Ik haalde een kruk uit de woonkamer en ging stil tegenover Adriaan zitten, die inmiddels grommend de telefoon had opgepakt en vervloekte dat hij van de familie het meeste contact met mijn ouders had gehad, omdat hij nu de begrafenis moest regelen. Achter me vroeg Jodi hoe ik me voelde en hoewel ik niet antwoordde, voegde ze daar aan toe dat het de kater was die maakte dat mijn hoofd uiteenbarstte, en dat alles morgen aanzienlijk verbeterd zou zijn, alsof de lever van een 13-jarige naast een eerste hoeveelheid alcohol ook de dood van diens ouders kon verteren.
Een paar weken na de begrafenis werd ik in een tehuis geplaatst totdat men een geschikt pleeggezin gevonden zou hebben. Een dikke kale man leidde me naar mijn kamer, die ik zou delen met Carl, een jongen van mijn leeftijd die uit huis was geplaatst nadat hij had geprobeerd zijn moeder met een papieren McDonald´s zak te laten stikken, toen zijn moeder hem drie weken lang geen eten had gegeven om geld te uit te sparen. Vanaf dag één waren Carl en ik onafscheidelijk, behalve in het weekend, wanneer ik mijn oom en tante bezocht en Carl twee dagen in zijn eentje onze reputatie van onhandelbare rotjongens moest zien te handhaven. Omdat Carl in zijn eentje een stuk effectiever opereerde dan wanneer ik hem hielp, vroeg de directeur van het tehuis na een tijdje aan Jodi of Carl in de weekenden misschien met mij mee mocht, waarop Jodi antwoordde dat ze toch zeker al negen monden te voeden had, met mij erbij tien, en dat ze helaas niet nog een jongen kon opvoeden – iets wat grote indruk maakte op de directeur, die mijn tante vanaf dat moment beschouwde als een soort oermoeder.
Omdat er geen kamers meer leeg stonden, deelde ik in deze weekenden mijn kamer met Francoistje, de kleine lichtgrijze kat, afkomstig uit een nest van zeven kleine lichtgrijze katten die bij de geboorte door hun moeder verstoten waren, die afgrijselijk begon te miauwen zodra ik in de buurt van zijn kattenkussentje kwam. Jodi maakte ontbijt en lunch voor me, welke beide standaard bestonden uit een paar boterhammen met paté en een glas melk, maar verder besteedde ze weinig aandacht aan me. Op de een of andere manier dacht ze dat ‘zorgen voor‘ niet meer omvatte dan het bieden van onderdak en zo nu en dan een maaltijd. Ik probeerde wel contact met haar te zoeken, verveelde me ieder weekend dood, maar het enige wat Jodi in het weekend deed was met vier tot acht katten op schoot legpuzzels maken en zo nu en dan met de jeep de voorraad kattenbakzand aanvullen. Ik hoopte dat Adriaan en Jodi me op den duur als hun kind zouden gaan zien, of toch tenminste als hun neefje voor wie ze met liefde wilden zorgen. In plaats daarvan moest ik mijn liefde bij de katten zoeken, wat op den duur begon te vervelen, aangezien ik niets van ze kon leren en ik als dertienjarige mijn seksuele lusten op andere wijze wenste te botvieren dan door krols door de buurt te paraderen. Van de andere kant, de katten konden wel op de onvoorwaardelijke liefde van Jodi rekenen, en op een dag besloot ik om op maandagochtend niet de bus naar het tehuis te nemen, maar in de kastanje voor het huis van Adriaan en Jodi te gaan zitten – iets wat ik Francois ook regelmatig had zien doen, en wat altijd heftige emoties bij Jodi had losgemaakt. Ik denk dat het onmogelijk is om te bepalen op wie je wilt lijken wanneer je nooit hebt geleerd om je ouders als rolmodellen te zien. Toen mijn ouders stierven, kon ik alleen nog maar opkijken tegen een man en een vrouw die in mijn hoofd voor altijd 43 zouden blijven.
In eerste instantie merkte niemand dat ik in de boom zat, maar na een paar uur hoorde ik een paar takken onder me een zacht gemiauw. Een meter onder me zat Francoistje, die me met droevige ogen duidelijk maakte dat ik zijn plaats had ingenomen. Voorzichtig trok ik hem mijn richting in, en de rest van de middag brachten we naast elkaar door, soms gemeen hissend naar een vogeltje elders in de boom. Tegen de avond was er nog steeds geen mens geweest die mij had opgemerkt. Adriaan en Jodi waren beide thuisgekomen van hun werk, maar hadden niet op of om gekeken. De telefoon in de keuken had de hele dag niet gerinkeld, wat erop wees dat het tehuis en mijn school mijn afwezigheid ook niet de moeite waard vonden. Toen het helemaal donker was, besloot ik om maar op eigen houtje omlaag te klimmen. Ik maakte mijn trui tot een soort buidel, waarin ik Francoistje voorzichtig mee terug naar de grond bracht. Omdat de deur van het huis op slot zat, bracht ik die nacht samen met de katten door. Alphons, Francoistje, Herman, Foekje, Spoon, Leila, Caramba, - ze waren er allemaal. We slopen van dak naar dak en aten drie keer de voor katten dagelijks toegestane hoeveelheid eten uit de vuilnisbakken van onze buren. We maakten ruzie met een hond, die we als team gemakkelijk de stuipen op het lijf wisten te jagen. We vierden onze overwinning door luidkeels de buurt wakker te janken. Ik had mijn rolmodellen gevonden. Ik besloot dat ik een van hen kon zijn. De volgende ochtend wurmde ik mezelf door een van de kattenluikjes en wachtte naast Herman totdat Jodi of Adriaan naar beneden zou komen om ons paté-ontbijt te serveren.
Vrienden van Jodi en Adriaan vragen wel eens of mijn verandering geen schok voor hen was, maar volgens mij hebben zij alles net zo natuurlijk ervaren als ik, hoewel ze er tegen mij nooit over gesproken hebben. Maar er zijn verschillende manieren om te tonen dat je, ondanks alles, van iemand houdt. ‘s Avonds komt Adriaan mijn kamer binnen en gaat zitten patiencen achter het bureau, terwijl ik stil op bed lig en tevreden geluiden maak. Voordat ik ga slapen, komt Jodi mijn toilet verschonen, legt mijn speeltjes recht. Ze zegt niets, maar aait met haar hand over mijn hoofd en kriebelt mijn kin met haar wijsvinger. Soms omdat ze hoopt dat ik spoedig zal stoppen met verharen, soms omdat ze hoopt dat ik rustig zal slapen.
Lieke Marsman (1990) is een literair alleskunner. Haar dichtbundel 'Wat ik mijzelf graag voorhoud' werd bekroond met de de Lucy B en C.W van der Hoogtprijs, de Liegend Konijn Debuutprijs 2011 en de Buddingh'-prijs 2011.