Naast mij zit een vrouw. ze weent en zegt
‘excusez-moi’. ik zeg ‘ce n'est pas grave'.
Zij zegt ‘si, c'est grave, vous n'en savez rien'.
Dat is waar, zeg ik, ik weet er helemaal niets van.
Op uitnodiging van deBuren verbleef Maud Vanhauwaert twee weken in Parijs. Ze probeerde de hele stad in een gedicht te vangen. Het resultaat Si vite, si loin, silence droeg zij voor op het heropeningsfeest van deBuren.
Naast mij zit een vrouw. ze weent en zegt
‘excusez-moi’. ik zeg ‘ce n'est pas grave'.
Zij zegt ‘si, c'est grave, vous n'en savez rien'.
Dat is waar, zeg ik, ik weet er helemaal niets van.
Voila.
Ons gesprek is geen einde, geen begin
zoals alles in een stad valt het ergens tussenin.
Naast mij in de metro grolt een handtas, iedereen kijkt op
een vrouw ritst een hond tevoorschijn 'rustig maar, mama is hier'
Ze ritst nog wat verder, rijdt in het vlees van de hond.
Hij jankt.‘Rustig maar’, de massa schreeuwt ‘mama is hier!’
Op de schoot van een wenende vrouw ligt een grote klomp deeg.
Ze begint te kneden.
'Dat doe ik altijd', zegt ze 'als alles dreigt uiteen te vallen.
Hoe meer je kneedt, hoe beter het kleeft'
Nog voor ze haar romp over de klomp heen kan buigen,
graaien vreemde handen naar het deeg
beringde handen, klamme kinderhanden, gerimpelde handen
ook de handen van een neger. Hij kneedt niet, hij pulkt.
De vrouw kletst hem vlak in het gezicht. 'Ik heb geen rimpels', sist ze
'het zijn de kneepjes die het leven mij gaf'.
Ik verlies haar in de massa. De massa, die, zoals de zee pas breekt
aan het oppervlak, pas breekt en schuimt bovengronds.
Bovengronds draaien kolven maïs op een rooster, te koop voor slechts een euro, van Bangladesh, met boter, zout en een servet, dun en van het vet bijna zo doorzichtig, dat je het als een filter hoog kan houden, tegen het felle middaglicht, of er een man doorheen kan laten lopen, die een brug torst op zijn rug, ze plots tussen oevers zet, of zomaar tussen mensen op een plein, wachtend tot iemand overloopt, tot hij er ’s avonds duiven onder kookt, hun poten als zeesterren, roze en gesperd.
Ik stap, want dan werk ik het best
je marche quand je marche, want dan werk ik het best.
Het prangt, de vraag
'wat moet ik nu met het servet?'
Ik vraag het aan een agent.
Ik zeg: 'dit servet is heel vettig
van mijn maïskolf
en er zijn geen vuilnisbakken in de buurt.'
'Waar is de maïskolf', vraagt de agent.
Hij heeft dikke enkels.
Naar waarheid, zeg ik: 'je l’ai mangé’
'Ik geloof u niet', zegt de agent
'een kolf knabbel je af
eet je nooit helemaal op
geef je je over?’
'Sowieso', zeg ik,
en ik steek het servet als een witte vlag in de lucht.
Een duif vliegt over en grist het mee.
'U heeft geluk', zegt de agent
die zijn handboeien weegt
zoals hij misschien ook soms zijn teelballen weegt
zonder reden,
maar gewoon om even te voelen: handjevol
-ze prangen,
zijn ballen-
en loopt dan weg.
Een vrouw tikt mij op de schouder.
Ze rookt een sigaret
haar vingers in een peace-teken
met brand ertussen
er zit een hermelijn verwerkt
in haar kraag.
'Je bent aan het lekken', fluistert ze luid
terwijl ze het kopje van het beest krabt.
Ik kijk om, maar zie geen druppels
geen enkel spoor.
'Je gelooft mij niet', zegt de vrouw
'maar je bent echt iets aan het verliezen.'
Ik kijk tussen mijn benen
de vrouw zet een tupperware bakje neer
‘blijf zo maar even staan' en de hermelijn
zegt haar na.
Iets verderop staat nog iemand wijdbeens
met een tupperware bakje tussen de benen.
Hij schreeuwt 'kijk ons hier wachten
op wat we aan het verliezen zijn.'
Een man houdt mij tegen
vraagt of ik alleen ben.
Ik zeg 'nee, ik ben getrouwd'
'maar gelukkig?' vraagt hij en hij plukt
een kruimel van mijn wang.
Ik zeg 'ja, ik heb vier kinderen
tussen al mijn tenen schimmel
dus laissez-moi passer.'
'Hier is uw kruimel', zegt hij 'doe een wens'.
Ik zeg ‘ok’, en even later
‘ik ben klaar'.
'Goed', zegt hij, 'dan ga ik
nu je wens wegbrengen.'
Hij legt de kruimel op het puntje
van zijn uitgestrekte tong
en met grote stappen
verdwijnt hij in de massa.
Zijn benen verdwijnen het snelst
dan zijn romp en tot slot zijn hoofd
in de massa verdwijn je van onder naar boven.
Een sopraan kijkt om en zingt: de schade is enorm
niemand weet waarover ze het heeft.
Haar opzichtige tandvlees blinkt
in weke triomfboogjes
boven haar tanden.
Ik schud haar hand, 'aangenaam'
ze kan niet antwoorden, want ze zingt.
Ik zie een man met een baard, ik vraag
'ben je islamitisch'.
Nee, zegt hij, ik ben verdrietig.
'Hoe hoog zit uw verdriet?'
'Heel hoog'
'Zo hoog als ik?'
'Hoger'
'Zo hoog als jij?'
'Hoger'
'Zo hoog als de Eiffeltoren?'
'Hoger'
'Hoe hoog dan?'
'Laten we gaan wandelen'. We gaan wandelen. Later staan we op Montmarte.
'Zo hoog?'
'Zo hoog.'
'Misschien moet je hier wonen.'
We ontwerpen een hut met tegels en al en braamstruiken zodat ik bessen kan plukken terwijl hij nog wat hondjes uit ballonnen plooit.
Als we even uitblazen, draai ik mijn mond naar hem toe
en vraag: 'ruik eens? Ruik je metalen, want ik ben ongesteld.'
'Het zijn eerder bramen', zegt hij, 'of wacht' -en hij ruikt nog eens:
'een nat wegdek'. En hij vertrekt
Ik roep nog na:
in de verte zijn wij slangen
lichamen zonder vertakkingen
dik als dijbenen van vaders
die niet stappen, maar stampen
ouroborossen van jade
onze mond is het begin
in de verte zijn we veilig
in lange rokades
wisselen we soms van plaats
in een dode hoek zit een duimend kind
maar we hebben het gezien!
Hij hoort mij niet. Ik daal de stad af (en doe alsof dat de bedoeling was) langs de trappen van Montmartre.
In de verte gooien jongleurs met drilboren
want bij circusballen loopt iedereen door.
Iemand gooit 20 cent in mijn schoot
ik kijk zo kreupel mogelijk.
De muren van de metro zweten, zijn glad
als de binnenkant van een lichaam
een saxofoon schettert
er wordt gewacht, rustig
want de kaartjes zijn al ontwaard.
Van het verlangen om
de dag af te gooien
smeltend te doen buigen
over het spoor
ben ik niet op de hoogte.
Naast mij wacht een man
met een opgerolde grasmat
even hebben wij vreemden
dezelfde hoop: een laatste metro
richting Orly.
--
Dit gedicht ontstond op basis van het residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.