Was Rupert een obsessie? Misschien, maar het verbaasde me wel hoe gemakkelijk ik hem ook weer vergeten kon. Toen ik die ochtend het festivalterrein op liep moesten de eerste bands nog beginnen met spelen en kwamen de eerste festivalgangers van hun campings aangestrompeld als blije zombies op weg naar het abattoir. Ik liep als een infiltrant van frisheid langs de podia waar gesoundcheckt werd en Rupert liep in gedachten met mij mee. Mijn overtuiging van de afgelopen dagen dat ik hem hier bij toeval tegen zou komen wankelde een poos en viel uiteindelijk. Ik kon op dat moment Rupert alleen nog maar zien als een opmerkelijk figuur uit een leven dat achter mij lag, een leven waar ik eigenlijk niets meer mee te maken had. En als ik om mij heen keek dacht ik hetzelfde over Lowlands. Er was opmerkelijk weinig veranderd hier, maar het gevoel ontbrak, en eigenlijk ook elke betekenis. Ik liep door een gescande foto. Er viel niets anders te doen dan van de dag te genieten en dat deed ik tot mijn eigen verbazing dan ook. Ik zou de verdere dag niet meer aan Rupert denken, tot ik het gezicht van de lifter zag.
Het plezier was zo onverwachts groot dat ik mijn laatste trein had gemist. Mijn muzikanten-vrienden zouden begrijpelijk de hele nacht door blijven feesten, maar ze regelden dat ik terug naar Amsterdam kon reizen met hun crew. In het busje zaten de geluidsman, de lichtman, de manager en twee vriendinnen. Ik meende iedereen van gezicht te kennen, maar het lukte mij niet met ze te praten. We reden door de nacht over verlaten wegen. Ik luisterde naar de gesprekken die gingen over het succesvolle optreden dat de band vandaag had neergezet. Complimenten werden van Twitter voorgelezen, en per tweet werd de euforie in de bus vergroot. Ook ik was trots. Muziek was misschien wel het hoogste goed dat de mens tot stand kon brengen en ik was vereerd dat goud van zo dichtbij te mogen zien glinsteren. Ik zou een kind op aarde zetten, dat zou mijn goud zijn. Maar er zou niet over getwitterd worden.
We stonden stil, maar ik wist niet waarom. Ik was de hele reis uit mijn raam aan het staren en opeens zag ik dat iemand aan het terugstaren was. Even wist ik zeker dat het Rupert was. Wij zouden elkaar alsnog tegenkomen, op deze dag die al zo lang afgelopen leek te zijn. Maar het was te donker om te zien wie hier midden in de nacht langs de kant van de weg stond. ‘Er staat hier een man’, zei ik en ik schrok van mijn eigen stem. De manager, die de bus bestuurde, had zijn deur al open gedaan. ‘Goedendag’, zei de man die buiten stond, ‘mijn naam is Balthasar en ik geloof dat ik verdwaald ben.’ Een enorme stank kwam de bus binnengewasemd. ‘Waar moet je naartoe?’ zei de manager. En ook al waren we al twee uur onderweg en kon Biddinghuizen dus niet bepaald in de buurt zijn, ik wist zeker dat Balthasar onder dat ene bord afgesproken had. Misschien was hij al jaren aan het dwalen.
De gesprekken in de bus waren stil gevallen, de euforie leek in slaap te zijn gesukkeld. Ik had me ook een lifter gevoeld, maar ik had kunnen doen alsof ik er niet was. Ik had alleen maar uit het raam hoeven te kijken. Balthasar zei ook geen woord, maar hij stonk des te meer. Een gelukzalige glimlach stond op zijn bebaarde gezicht getekend, alsof hij iets wist wat wij niet mochten weten. Uiteindelijk kwamen we aan in Amsterdam. Balthasar en ik hielpen mee met het uitladen van de instrumenten. In de oefenruimte hing een poster van Jimi Hendrix. Balthasar keek ernaar met een Casio onder zijn arm en een blik vol bitterheid en zei: ‘Ik krijg nog geld van die lul.’ Ik schudde de handen van de geluidsman, de lichtman, de manager en kuste onhandig de wangen van de twee vriendinnen. Ik knikte naar Balthasar en begon aan mijn wandeltocht naar huis. Pas na drie straten had ik door dat Balthasar achter mij aan het lopen was. Hij had weer een grote lach op zijn gezicht.
Ik droomde dat ik Rupert op tv zag. Hij werd geïnterviewd door Clairy Polak, over de Apocalyps die er nu toch echt aan zat te komen. ‘Je moet dat niet te somber inzien,’ zei Rupert, ‘in elke goede film is het einde het hoogtepunt’. Het televisiescherm rook naar rotte eieren. Ik werd wakker geschud door mijn geliefde. ‘Wilfried, wie is die stinkvent op de bank?’ zei ze met overslaande fluisterstem. Ik wreef de slaap uit mijn ogen, probeerde droom plaats te laten maken voor herinnering. Ik keek haar aan en zag ongeduld. Opeens wist ik het weer. ‘Dat is Balthasar, hij is zijn huis kwijt.’
‘En daarom moet hij maar bij ons komen logeren? Wij zijn toch niet het Leger des Heils?’
‘Het spijt me, schatje. Hij is een lifter en ik kwam maar niet van hem af.’
Mijn geliefde draaide zich om en stampvoette naar de keuken, waar ze met veel lawaai koffie begon te zetten. Ik hoorde Balthasar snurken, waarschijnlijk sliep hij diep. Ik wist dat ik op moest staan, maar toch bleef ik nog even liggen. Wat had zij nou net gezegd? Had ik dat goed gehoord? Wie de fuck was Wilfried?
- Wordt vervolgd... -