De inhoud van de discussies over de kunstsubsidies is op een dwaalspoor geraakt doordat staatssecretaris Zijlstra zijn visie met weinig historisch besef op liberale en idealistische argumenten baseert. De kunstsector is nooit volledig door 'het volk' gefinancierd geweest en zal dat waarschijnlijk ook nooit worden. Het is de retoriek van een regering die nu eenmaal moet bezuinigen.
Staatssecretaris Halbe Zijlstra (Cultuur) formuleert de kunstsubsidies als 'een erfenis van de jaren zestig'. Sindsdien is ‘de cultuursector steeds meer op de overheid gericht geraakt’ en heeft zich zodoende steeds meer vervreemd van het publiek. De VVD zet zich daarom in om de ‘kunst en cultuur terug te geven aan de burger’, zodat Nederland weer 'een gezonde cultuursector’ kan krijgen. De huidige bezuinigingen hebben als doel om vele culturele instellingen zelf hun geld te laten verdienen en dus meer binding met het betalende publiek te laten zoeken. Dit ideaal van de democratisering van de kunsten, waarbij het publiek dat zich aangesproken voelt betaalt voor de productie hiervan, is iets dat zich pas recent (ongeveer tweehonderd jaar terug) heeft ontwikkeld. Voordien waren architecten, schilders, componisten en beeldhouwers vrijwel volledig afhankelijk van opdrachtgevers zoals de Kerk of aristocratie. Deze financierden hun kunst met, inderdaad, collectief geld. Maar vanaf de Franse Revolutie, de meer algemene democratisering van de maatschappij en de toenemende secularisatie, verloren dergelijke instanties de middelen om de kunsten nog langer tegemoet te komen.
Illustratie: Job Steggink
Noodzakelijke steunpilaar
Het publiek werd hierdoor uit pure noodzaak een financiële steunpilaar voor de kunst, maar is er nooit geheel toe in staat gebleken die verantwoordelijkheid op zich te nemen. Uit het boek Overheid en kunst in Nederland (1989) van Emanuel Boekman blijkt bijvoorbeeld dat de overheid zich al in 1870 (en niet in de jaren zestig) genoodzaakt zag een bedrag van 0,1% van de Rijksbegroting te reserveren voor uitgaven voor kunsten. Rond 1900 was dit percentage al uitgegroeid tot 0,25%. Dit geld was in eerste instantie voornamelijk bestemd voor de monumentenzorg en musea. Sinds 1918 worden ook de orkesten gesubsidieerd, en vanaf 1919 werd de ‘Rijkscommissie voor de dramatische Kunst’ ingesteld om toneel en opera financieel tegemoet te komen. Dankzij deze commissie kreeg de Nationale Opera drie jaar op rij ongeveer 20.000 gulden toegekend. Toen dit bedrag in 1923 werd ingetrokken, om de subsidies voor orkesten te kunnen behouden, stortte de Nationale Opera in.
Het is maar goed dat de overheid de kunsten subsidieert, want ze zijn erg duur. Dit geldt in het bijzonder voor de podiumkunsten, waarvoor veel mankracht en ruimte nodig is, terwijl slechts een beperkte omvang aan publiek een uitvoering kan bijwonen. Het rapport ‘Kunst in cijfers’ (januari 2010) geeft hiervan een duidelijk (en vaak schokkend) beeld. Hieruit blijkt dat in de periode 2005-2008 zo'n 127 cultuurproducerende instellingen direct subsidie ontvingen van de overheid, met een totaalbedrag van ongeveer 288 miljoen euro per jaar. Deze musea, concertzalen, orkesten, etc. zijn jaarlijks goed voor ongeveer 10 miljoen bezoeken, waaruit valt af te leiden dat de subsidie per bezoek aan een van deze instellingen ongeveer 30 euro bedraagt. Voor een bezoek aan een dansgezelschap of toneelgezelschap is dit respectievelijk 80 en 70 euro. Voor muziek liggen deze bedragen nog hoger: ongeveer 125 euro voor een bezoek aan een van de tien gesubsidieerde orkesten, en 160 euro voor een operauitvoering. Uitschieters zijn met name de Nationale Reisopera (226,50 euro) en het Holland Symfonia Orkest (339,50 euro).
De vraag is niet wat de taak van de overheid is. Zowel vanuit historisch als economisch perspectief is deze taak duidelijk. Collectief geld wordt al eeuwen ingezet om de kunsten te financieren, want maar weinig mensen zouden 40 euro betalen voor het Rijksmuseum, of 220 euro voor De Nederlandse Opera. Dankzij kunstsubsidies, of een andere vorm van collectief geld, zijn deze instellingen wel voor een groot publiek toegankelijk. De vraag is of de overheid deze taak kan blijven vervullen, gezien de recente economische crisis, de vergrijzing, en personeelstekorten in de zorg en onderwijs.
Geen liberale bezuinigingen
Naar aanloop van de Tweede Kamerverkiezingen in 2006 was de VVD nog optimistisch en stelde in het verkiezingsprogramma dat een ‘substantieel staatsaandeel in de financiering van kunst goed verdedigbaar is’. Ook in de tegenbegroting van het VVD uit 2008 werden geen concrete bezuinigingen op de cultuursubsidies genoemd. Nu stelt Zijlstra dat de VVD zich al jaren inzet om de kunstsubsidies in te krimpen, omdat 'een gezonde cultuursector zo min mogelijk afhankelijk is van de overheid'. Zelf weet hij ook wel dat de bezuinigingen eenvoudigweg voortkomen uit bittere noodzaak, die zonder de financiële crisis nooit aan de orde zou zijn geweest. Zijn idealistische streven naar een ‘gezonde cultuursector’, waarbij het publiek betaalt en bepaalt, is een illusie en een slap excuus voor onvermijdelijke bezuinigingen. Deze sector is nooit ‘gezond’ geweest, want het publiek is er nooit geheel toe in staat gebleken hem te financieren. Dat er in deze tijden bezuinigd moet worden is duidelijk, en op kunstsubsidies kan eenvoudiger gekort worden dan op de meeste andere lasten. Daarom wordt net als tweehonderd jaar terug een beroep op het publiek gedaan om hieraan een bijdrage te leveren. De liberale standpunten van de VVD hebben daar echter weinig mee te maken.
Dit is een gastbijdrage van Wouter Capitain (25). Na zijn bachelor muziekwetenschappen is hij begonnen aan een master kunstwetenschappen. Hij profiteert met veel plezier van de kunstsubsidies en studentenkortingen bij het Concertgebouw en de Nederlandse Opera. Zijn politieke oriëntatie is, in tegenstelling tot zijn muzieksmaak, wel bij de tijd.