Tijdens de vredesonderhandelingen bij de Tweede Engels-Nederlandse Oorlog in 1667 ruilden de Nederlanders Manhattan voor nootmuskaat (en Suriname). “Van ruilen komt huilen”, zei mijn oppas, toen ik haar trots de ijzeren knikker liet zien die ik geruild had tegen een zakje mini’s. Ik kende deze uitdrukking niet, maar van het idee dat ik later spijt zou krijgen van deze fantastische transactie (niemand in groep 1 had een ijzeren knikker) kreeg ik tranen in mijn ogen.
Natuurlijk is het nu makkelijk om te zeggen dat ‘we’ Nieuw Amsterdam niet hadden moeten weggeven, maar toentertijd waren exotische kruiden, peper en zout zeer waardevol. Specerijen gaven (bedorven) voedsel smaak en een goed gevuld kruidenrekje aan tafel was hét statussymbool voor elke rijke huisvrouw. Nootmuskaat werd echter niet alleen in het eten gebruikt, het zou ook mystieke krachten hebben. Tijdens de hoogtijdagen van de pest droegen bijgelovige mensen het ter bescherming in een buisje om hun nek. Die krachten waren destijds aannemelijker dan dat de sterke geur van nootmuskaat de ziekteverspreidende vlooien op afstand hield.
In de zeventiende eeuw groeide nootmuskaat alleen op de Banda-eilanden bij Indonesië. Op het kleinste eiland Pulau Run na, was de hele eilandengroep in Nederlandse handen. Het leek dan ook winstgevend om dit rijk begroeide eiland van de Engelsen over te nemen, in ruil voor het moerassige Manhattan. De Nederlanders waren nog zo gewiekst om elk nootmuskaatnootje met limoensap onvruchtbaar te maken, maar dat kon niet voorkomen dat de Engelsen op andere eilanden nieuwe nootmuskaatplantages aanlegden. Weg monopolie. Van dit ruilen kwam dus inderdaad huilen, Manhattan werd daarom maar kwaadschiks heroverd.
Nootmuskaat is een vaste gast in de Hollandse keuken. Toen mijn internationale klasgenoten en ik tijdens de introductiedag van de Rietveld Academie (lang geleden) ieder een bolletje nootmuskaat in zo’n wietzakje kregen, dacht ik eerst nog dat we die avond gezellig stamppot zouden eten. Ik was een ietwat koket meisje uit een middelgroot dorp, mijn lievelingsschilders waren Karel Appel en Dalí, ik had nog nooit gerookt en ik lustte geen bier. De kunstacademie had mij die eerste dag al op zoveel niveaus van mijn sokjes geblazen dat ik me hier onmogelijk nog om kon verbazen.
De coördinator legde ons in kunstacademie-Engels uit wat er van ons als studenten verwacht werd. De spreekwoordelijke box die telkens weer over ons heen gezet zou worden, moesten we kapot trappen. Voldoe nooit aan de opdracht, was het devies voor de komende vier jaar. Als een schilderij gevraagd wordt, maak dan een installatie van opgedroogde verfdruppels of beschilder jezelf. Elke kunstacademiestudent moet een keer naakt, het liefst in het basisjaar, dan heb je dat maar gehad. “Elk materiaal heeft meerdere mogelijkheden, wat je ermee doet bepaalt de waarde”, zei de docent glimlachend. Hij pakte een stukje schuurpapier en raspte daarmee op hoog tempo het nootmuskaatnootje. Daarna bracht hij het papier naar zijn neus en snoof het poeder in een keer op.
Als er iets is wat ik op de kunstacademie geleerd heb, dan is het dat er zoveel dingen zijn die je kunt snuiven. Nootmuskaat is een goeie; je wordt er best wel high van en het is lustopwekkend. Ik begrijp wel waarom Nederland het enige kindje in de klas wilde zijn met een grote berg magische noten. Maar we hebben het aan de Engelsen te danken dat deze biopartydrug tegenwoordig gewoon in de supermarkt ligt. Voor een Hollands prijsje, dat wel.