Helena Hoogenkamp (1986) wordt tweedejaars student Writing for performance aan de HKU. Als ze niet op school is, schrijft ze voor school en van de vrije uurtjes die ze over heeft brengt ze een groot deel eigenlijk ook schrijvend door. Dit is haar eerste bijdrage voor hard//hoofd.
Illustratie: David Wasch
Ik heb geen dier. Ik had nooit een dier. Ik wilde een dier maar ik mocht geen dier. Heel verstandig. Mijn ouders namen mij terzijde en zeiden 'Kind, dit is hoe het zal gaan. Jij krijgt een konijn. Jij bent een week door het dolle heen. Je vertelt op school over het konijn en bedelt bij ons over het mee naar school nemen van het konijn. Je noemt het konijn Woensdag en komt hier later op terug.
Zaterdagochtend sta je een uur te vroeg naast ons bed omdat wij met jou het konijnenhok moeten schoonmaken. De week erna zwaai je af en toe naar het konijn als je een fiets uit het schuurtje haalt. Op zaterdag plukken wij je uit de sloot achter het huis omdat je het konijnenhok moet schoonmaken. Met je modderlaarsjes aan vervang je snel het stro. De week erna regent het. Op zaterdag kunnen we je niet vinden. Voor deze keer maakt pa voor je schoon. Nee.'
Ik heb nooit een dier gehad. Ik weet niet hoe dieren slapen. Ogen toe? Ik had vorig jaar een goudvis maar die heb ik nooit zien slapen. Liggen vissen op de bodem of drijven ze op hun zij? Dan heb ik hem slapend doorgespoeld.
Ik zoek een dier. Dieren genoeg. Overal katten. Mijn buurman heeft een kat, mijn zuster heeft een kat, mijn kroeg heeft een kat. Geen van allen slapen. Ik hurk naast de kroegkat en staar hem strak aan. Hij staart terug. Mijn ogen prikken terwijl hij niet knippert. Zij? Voor mij zijn alle poezekaters mannen, tot er een hond langskomt. Dan worden zij nuffige dames die hun neus optrekken voor zo'n kwijlende kerel. Honden zijn altijd mannen.
Ik zie een dier. Het is plat. Slaap is het kleine broertje van de dood. Niet van deze dood, dit dier is uitgesmeerd. Als paté op het plaveisel. Met de beste wil van de wereld kan ik hier geen rust in zien. Ik vraag mij af wie er over dode dieren gaan schrijven.
Ik vind een dier. Het heeft zijn kopje onder een vleugel gestoken. Ik kan niet zien of het slaapt. Een klein vuilgeel bolletje op een stok. Hij valt niet. Ik tel zes minuten op mijn horloge. Ik kijk naar het dier. Het slaapt. Ik vind er niets aan.