Waarom hebben zoveel mensen een hekel aan kunst? Omdat kunstenaars luie subsidieslurpers zijn, omdat de kwaliteit van hedendaagse kunst slecht is, of omdat het zo onsmakelijk wordt opgediend? Maartje beantwoordt deze vraag en claimt ook nog even een nieuwe kunststroming.
In mijn eerste jaren als student op de Gerrit Rietveld Academie (2004/2005) verdiende ik geld met het telefonisch afnemen van enquêtes. Ik ben daar niet trots op, hoewel ik er wel een zwoele telefoonstem aan heb overgehouden. Op een gegeven moment ging het onderzoek over bezuinigingen. Een van de vragen was waar de overheid op moest bezuinigen, als de geënquêteerde zou mogen kiezen. Cultuur was negen van de tien keer het eerste wat genoemd werd, nog voor ik mijn rijtje met antwoorden kon opdreunen. Toen wilde ik nog niet geloven dat cultuursubsidies daadwerkelijk zo impopulair waren. Mijn redenatie was dat vooral mensen die meewerkten aan telefonische enquêtes een hekel hadden aan kunst.
Dat mensen een hekel hebben aan kunst ligt aan de culturele sector
Vijf jaar later sprongen politici als karikaturen van zichzelf in op het GeenStijl-geloof dat alle kunstenaars luie subsidieslurpers en kunstgekkies zijn. Dat was onethisch. De mate waarin er op cultuur werd bezuinigd, stond in geen verhouding tot de grootte van de sector, en de gevolgen van deze populistische politiek zullen nog tientallen jaren voelbaar zijn. Het is echter wel deels aan diezelfde sector te wijten dat zoveel mensen een hekel aan kunst hebben. Musea hebben jarenlang te weinig gedaan om een nieuw publiek te bereiken. Natuurlijk bezuinigt iemand die nooit met kunst in aanraking komt liever op cultuur dan op defensie.
In reactie op de bezuinigingen heeft er in de culturele sector een omslag plaatsgevonden. Eerst lag de nadruk op het binnenhalen van goede kunst(enaars), nu ligt de focus op het bereiken van een groter publiek. Instellingen proberen hun ouderwetse kunst op een hedendaagse manier te presenteren. Het Kröller Müller laat vijfentwintig bekende Nederlanders een audiotour inspreken, het Gemeentemuseum in Den Haag opent een tentoonstelling over Coco Chanel, het Concertgebouw strikt André Kuipers als spreker bij een pianoconcert, in De Ateliers huist eens per jaar een pop-up store en elk museum heeft toch in ieder geval een gratis rondleiding en een kinderkunstclub voor regenachtige woensdagmiddagen.
Het vreemde is dat deze oplossingen niet uitgaan van de kracht van de kunstwerken maar inspelen op een mogelijke trigger (BN’ers bijvoorbeeld) bij het publiek. Het doet me denken aan een verhaal van mijn moeder. Haar nichtje lustte vroeger geen groenten. Om ervoor te zorgen dat ze toch iets at, schepten haar ouders een grote lepel appelmoes over elke maaltijd. Toen ze eindexamen deed, had ze zoveel gaatjes dat de vullingen meer waard waren dan haar diploma.
Hedendaagse kunst met koekjes
Bij mijn eerste schoolreisje in het basisjaar van de kunstacademie gingen we naar de biënnale van Venetië. Op de tweede dag werd ik door een docent naar het Duitse paviljoen gesleept. De expositieruimte was leeg en die leegte leek niet conceptueel bedoeld. Grijnzend stond de docent naast me. Eigenlijk begreep ik het niet, maar braaf nam ik een foto van de leegte en knikte: interessant... Op dat moment ontdooiden de museumsuppoosten. Ze stapten weg van hun vaste plek bij te muur, begonnen door de ruimte te huppelen en zongen: “This is so contemporary, contemporary, contemporary.”
Iedereen was het erover eens dat dit werk van Tino Sehgal het hoogtepunt was van de biënnale, toch hadden mijn klasgenoten en ik op dat moment niet door dat de performance over ons ging. We zagen niet dat onze kunstwereld van de realiteit was losgezongen. Op de laatste dag van de reis gaven we het personeel van het hotel (waaruit alle andere gasten die week huilend waren weggevlucht) een boekje met daarin onze handtekeningen. Dat leek ons een mooi, en vooral waardevol cadeau, aangezien toch zeker een van ons wel wereldberoemd zou worden. In de jaren die op dit uitje volgden, waarin ik heel veel kunst keek en vooral veel kunst probeerde te maken, echode het liedje van de suppoosten door de gangen van de Rietveld. Langzaam drong de betekenis van de choreografische performance tot me door. Het was een vrolijk commentaar op de (wannabe)kunstenaars die zo op zichzelf gericht waren dat ze geen oog meer hadden voor het publiek, kunstenaars die in hun hedendaagsheid zo hard voor zichzelf uit holden dat ze daarbij voortdurend op hun bek gingen: wij dus.
Een museumbezoeker blijft gemiddeld negen seconden voor een kunstwerk staan
Toen onze directeur zich in mijn eindexamenjaar liet ontvallen dat beeldende kunststudenten zich moesten realiseren dat niemand plek heeft voor een schilderij van twee bij vier meter, werd hij weggehoond. Kunst moet op zichzelf staan. De kwaliteit ervan wordt niet bepaald door of het wel contemporary genoeg is, en ook niet door of het wel boven de bank in de huiskamer past. Toch waren wij ons tijdens het eindexamen zeer bewust van het publiek. Een museumbezoeker blijft gemiddeld negen seconden voor een kunstwerk staan, op een afstudeerexpositie heeft de doorloop een nog hoger tempo. Mijn klasgenoten en ik verzonnen de vreemdste dingen om aandacht te trekken: een gek kaartje, een rookmachine, een performance, een megafoon, gratis drank. Eén meisje had zelfs koekjes gebakken. Het leek haast niet meer om het werk te gaan. Zonder dat we het zelf doorhadden waren we klaargestoomd voor de echte wereld, een wereld waarin de klant koning is en de toeschouwer verleid moet worden.
Negen seconden kijken
Het werk van Tino Sehgal is mij zo goed bijgebleven omdat het me verwarde en later, toen ik het begreep, werd ik er ongemakkelijk van. Dat is het mooie van goede hedendaagse kunst. Het kan iets in je omgeving aanstippen waar je daarvoor overheen keek. Maar om het commentaar in This is so contemporary te verstaan moet je thuis zijn in de hedendaagse kunstwereld. Ik vermoed dat de meeste geënquêteerden, bij het zien van dit werk, zich alleen maar gesterkt zouden voelen in hun bezuinigingsvoorstel.
In 2012 ontwikkelde cultuuradviseur Johan Idema een concept dat op dit probleem inspeelt. Wanneer bezoekers gevoed worden met informatie over het kunstwerk blijven ze er langer naar kijken. De truc is deze kennis zo aantrekkelijk mogelijk aan te bieden. Tijdens Museum Minutes konden bezoekers lopend op een loopband of vanuit een luie zetel naar kunst kijken. Via koptelefoons luisterden ze bijvoorbeeld naar een gesprek tussen een vader en twee kinderen (over een schilderij), een zenmeditatie of de muziek van DJ Sandeman. Boven elk schilderij tikte een digitale klok de seconden weg. Mensen keken inderdaad langer.
Op 29 november zal in de Stadsschouwburg Amsterdam een nieuwe vertaling van dit experiment worden gepresenteerd. In samenwerking met curator Nina Folkersma organiseert Johan Idema De Grote Kunstshow. Ondersteund door licht, geluid, interviews, drama en performance worden elf kunstwerken uit de Rabo Kunstcollectie gepresenteerd aan het publiek, dat in een halfronde arena-opstelling op het podium zit. In tegenstelling tot een museum waar je zelfstandig kunt ronddwalen, voert een theatershow je door een programma. De individuele ervaring is vervangen door een sociale. Je maakt deel uit van een publiek dat gezamenlijk naar een theatershow kijkt, een expositie die niet is opgebouwd uit witte ruimtes maar uit tijd-slots.
De Grote Kunstshow is een interessant experiment. Het levert bovendien commentaar op de appelmoestactiek die veel musea toepassen. In de Stadschouwburg worden de kunstwerken zelf als entertainment gepresenteerd. Krijgt de potentiële kunstkijker hiermee dan eindelijk waar hij stiekem altijd al van gedroomd heeft? En zal hij hierdoor meer van de kunst gaan houden? (cliffhanger)
Ik ben bang van niet. De schouwburg heeft een te hoge drempel om een publiek aan te trekken dat gewoonlijk niet naar musea gaat. Er is echter een oplossing die veel meer voor de hand ligt, en ik verbaas mij er telkens weer over dat die door culturele instellingen niet wordt opgepikt.
Festivalkunst
Nog voor er überhaupt over bezuinigingen in de culturele sector werd gesproken, kwam halverwege de jaren nul een nieuwe kunststroming op, die ik graag 'festivalkunst' zou willen dopen. De kunstwerken die onder deze noemer vallen, zijn in hun bestaan afhankelijk van het publiek. Ze zijn interactief of in ieder geval bewegelijk en reageren vaak op de toeschouwer. Een mooi voorbeeld is het sprookjesachtige Dune van Daan van Roosegaarde, waarbij een landschap van plastic stengels met ledlampjes in de toppen met lichtsignalen reageert op de geluiden en bewegingen van bezoekers.
Festivalkunst is niet aan een museum gebonden. In vergelijking met moderne en antieke kunst, is het minder kwetsbaar. Werk zoals de installaties van
Zoro Feigl vraagt erom in de publieke ruimte gepresenteerd worden, om zo een nietsvermoedende voorbij- of festivalganger tot kunstkijker te maken. Maar ook op traditionele locaties komt het tot zijn recht. Juist in een stille galerieruimte werken de installaties heel poëtisch en vervreemdend. Er hangt een enorme, zuchtende klaproos aan het plafond (Flow) of een vreemd klein machientje slingert een baan groen plastic door de ruimte (Detour). Dit soort festivalkunst kan de reguliere museumbezoeker (vrouw van pensioengerechtigde leeftijd) wakker schudden en een jong publiek verleiden om zich actief tot het kunstwerk te verhouden.
Ook de Deens-IJslandse kunstenaar Olafur Eliasson is bij uitstek een festivalkunstenaar. In 2005 toverde hij met Notion motion het Boijmans om tot een laboratorium voor lichteffecten. De toeschouwers liepen over een vloer met losse planken en zetten daarmee een schaduwspel van licht en water in beweging. Vijf jaar later liet Ai Weiwei miljoenen porseleinen zonnebloempitjes uitstorten over de Turbine Hall in het Tate Modern. Twee dagen lang mochten deze pitjes (die door Chinese arbeiders met de hand beschilderd waren) door bezoekers vertrapt worden, daarna besloot het museum dat het werk alleen nog bekeken kon worden. Het stof van het gebroken porselein zou een gevaar opleveren voor de gezondheid.
Festivalkunst zou een groot en gevarieerd publiek kunnen bereiken als het een podium kreeg
Festivalkunstenaars reageren met hun werk op de korte aandachtsspanne van het publiek. Ze doen geen aanklacht maar nemen de desinteresse serieus en formuleren antwoorden in grootse, verrassende en soms explosieve installaties. Het werk is misschien conceptueel niet bijster uitdagend, en soms puur op het effect ontworpen, maar de installaties grijpen je vast en laten niet meer los. Festivalkunst zou een groot en gevarieerd publiek kunnen bereiken als het een podium kreeg. Maar hoewel de grote voorbeelden veilig binnen de collecties van het Stedelijk, Tate en het MoMA huizen, wordt er in Nederland maar bar weinig werk van opkomende kunstenaars gekocht. Musea en instellingen wenden zich - even populistisch als politici - liever tot grote, gevestigde namen. Vervolgens wordt die kunst geserveerd met een sausje van BN’ers en entertainment om mensen te verleiden een veilige expositie te bezoeken, en dat maakt de sector zo rot.
Natuurlijk zijn sommige hedendaagse kunstwerken ontoegankelijk en misschien zelfs elitair en zullen zij nooit door het grote publiek omarmd worden. Maar dat is juist hun kracht, kunst moet verrassen, ook binnen een niche. Wanneer kunstenaars alleen nog maar werk zouden maken dat voldoet aan de smaak en intelligentie van de gemiddelde Nederlander dan zou dat ongelooflijk saaie, voorspelbare kunst opleveren. Maar, net als groenten moet je wel van jongs af aan met kunst in aanraking komen om het te leren waarderen. Op dit moment is er in Nederland een heel grote groep die het contact met kunst totaal verloren is, en voor velen van hen komt dat waarschijnlijk niet meer goed. Juist daarom moet de culturele sector uitgaan van de kracht van kunst en niet van het sausje dat eroverheen gegoten wordt. Weg met appelmoes en terug naar het pure product, wat eten betreft zijn we aan dat idee allang gewend. Nu moet Nederland opnieuw leren kijken naar kunst. Festivalkunst lijkt me een uitstekend gerecht om mee te beginnen.