Elvis en Held, een tiener en een nachtvlinder, dwalen samen door nachtelijk Londen. Giuseppe Minervini laat je in Tijgerstrepen jagen op de waarheid, of de mogelijkheid om daar dan ten minste een flinter van te pakken te krijgen.
Om het nachtelijke avontuur, het onderwerp van dit verhaal, te laten bezinken, lig ik voor de Atlantische oceaan met mijn knieholtes rond de rotsrand en mijn nek achterwaarts gestrekt om te zien hoe Ierland er ondersteboven uitziet. Ik probeer niet na te denken en dat lukt niet. Ik tel de grassprieten boven me per tien op mijn linkerhand, per honderd op mijn rechter en per een in mijn hoofd. De heuvels onder me kan ik op mijn tenen tellen. Je zou beweren dat ik me verveel, maar ik heb een hoop, vanuit het kosmische plan bekeken: nutteloze, vragen te beantwoorden. En ik verveel me niet, want op elke nutteloze vraag, ken ik duizend antwoorden, ook al bestaat er op sommige vragen maar één mogelijk antwoord. Ik kan in- en uitademen, op- en afademen, rond-en rondademen, als ik het me verbeeld. Zo springt er een draak met veren uit het water, scheurt hij door de hemel en spuwt hij schuim op de weeën van de zee. Ach, mijn leven is doodsimpel zoals dat van iedereen. Wat waar is: ik kan dood zijn als ik nu recht ga zitten en me van de rots afduw. Wat ik me verbeeld: al het nutteloze.
Nu schommel ik met mijn benen.
Van zo’n hoogte op de strandrotsen springen zou een verspilling zijn van een leven lang aan mogelijkheden, echter wat is dat, een mogelijkheid? Ook Held kon me daar geen mogelijk antwoord op geven. Hij spartelt nochtans in de mogelijkheden. Zo zijn we ook in die dierentuin beland, trouwens. Maar ik loop op de verbeelding vooruit.
Verhalen vertellen is hekserij, het helpt mij herinneren, helpt mij begrijpen, helpt mij handelen. Er zit een onzichtbaar jongetje naast me dat me verhalen wil vertellen, laten we het zo stellen. De lucht smaakt zoutig door het verdampte zeewater. Ik laat mijn neus rusten in de herfstige bries die horizontaal over mijn gezicht stroomt en mij vervult met de geur van wild gras. Ik zie Held voor me, een geest in de mist, die mij verlaten heeft. Ik begrijp dat hij daar alle recht toe had. Ik wil zijn motieven uitpluizen. Ik schommel nog steeds met mijn benen. Mijn hielen tikken tegen de rotswand en er vallen kiezels in het water, dat rimpelt. Ik draai mijn hoofd naar het onzichtbare jongetje naast me. Genoeg gedacht.
Held
Met een Iers accent vroeg hij me mijn bril van de neus, om een krant te lezen. ‘Yé, mate,’ begon hij, zijn hand reeds uitgestrekt. Ik dacht dat het voor Ieren misschien de gewoonte was om elkaars bril te lenen. Hij gooide de krant in de richting waar hij hem gevonden had. Ik was bang dat hij mijn bril door de plas bier terug naar me toe zou schuiven, of het montuur in de vinnen van de ventilator zou kraken, maar hij plooide de benen ervan dicht en legde hem in mijn handpalm. Hij deed het zo voorzichtig dat het beledigend was.
‘Niets interessants te lezen?’ vroeg ik. Ik probeerde zijn Ierse accent te evenaren.
‘Nee man,’ zei hij, ‘niets memorabel gebeurd vandaag, helaas.’
‘Ik ben Elvis.’ Ik stelde me onmiddellijk voor.
‘Noem me gerust Held’ zei hij. Ik vond het een belachelijke naam, maar ging daar niet verder op in.
‘Het is tijdelijk,’ reageerde hij, mij geruststellend. Onmiddellijk daarna bestelde hij twee grote glazen cider. De barman haalde zijn schouders op, alsof hij wilde zeggen: ‘Ik kan er ook niets aan doen dat Londenaars dat gele suikerwater niet binnenkrijgen.’ Ik was opgelucht dat ze er alleen maar slecht Engels of buitenlands bier serveerden, want cider krijg ik niet door mijn keelgat. Ik stelde Held voor een Duvel te bestellen. Hij ging akkoord op voorwaarde dat ik met hem meedronk. Uit gezelligheid of omdat hij me niet vertrouwde, weet ik het.
Hij nam een grote slok en knikte tevreden. ‘Wel jammer van dat schuim.’
Ik rook aan het glas voor ik ervan dronk. Vader vond Duvel het beste bittere bier, dus ik was benieuwd. Toen ik het glas aan mijn lippen zette, was het zijne al halfleeg. Hij dompelde zijn vingers tot op de bodem van het bolle glas en streek ermee door zijn haar. Toen keek hij rond, als op zoek naar iets interessants – ik wist niet waarover te praten, we hadden niet echt iets gemeen. Hij wees naar een tafel waar een kaal hoofd bovenuit stak.
‘Kijk naar die dwerg,’ zei hij grinnikend, ‘hij draagt witte sokken.’
‘Wat is er mis met witte sokken?’ vroeg ik.
‘Draag jij witte sokken? Ik droeg ooit witte sokken, omdat de geelroze sokken op waren.’
‘Ik koop witte sokken, maar draag die nooit.’
‘Waarom koop je dan witte sokken?’
‘Iedereen heeft toch ten minste één paar witte sokken? Heb je ze niet zelf gekocht, dan heb je ze gekregen van je moeder of geërfd van je vader. Trouwens, waarom zijn dwergen bijna altijd kaal?’
‘Man, jij bent wat er ziek is met de wereld,’ lachte hij.
Misschien vond hij me sympathiek. Hij dronk zijn glas leeg en lachte luider. Ik glimlachte en werd bang dat hij agressief dronken zou worden. ‘Dwergen zijn zo sierlijk als bananen,’ zei hij, ‘Weet je wat sierlijk is?’
‘Zwanen?’
‘Zwanen! Nee. Dat zijn arrogante, nutteloze, schijtgrage beesten. Je moet maar eens met je hond langs een zwanennest wandelen. Nee, nee. Als je een sierlijk beest wil, dan moet je bij de tijgers zijn. Tijgers zijn sierlijk. Hun strepen zijn mooier dan die van zebra’s en ze zijn niet zo dom en lui als leeuwen. Ik zou graag een tijger zijn. Zeg, mag jij eigenlijk wel drinken? Ben je oud genoeg?’
Ik twijfelde. De gewoonte te drinken was mij vreemd. Hoe oud moet je zijn om te drinken? Moeilijke vraag.
‘Hoe oud ben je, vriend?’ De barman wandelde langs ons en Held knipoogde naar hem. De barman negeerde Held.
‘Zeventien.’ Het verbaasde me dat mijn stem niet trilde.
‘Zo, dan kan je dat beetje bier wel gebruiken.’ Hij knipoogde. Hij zwaaide met twee vingers naar de barman en wees naar onze glazen. Ik dronk de rest van mijn glas leeg, verslikte me. Held klopte me op de rug en schoof me de tweede Duvel toe.
‘Welk dier zou jij graag zijn? En zeg niet Vietnamees of ijsbeer.’
‘Kameleon,’ zei ik.
‘Cliché!’ riep hij uit. Zelfs de dwerg keek op. De barman schrok van zijn luide stem. ‘Waarom? Omdat je op die manier gecamoufleerd de meisjes kan achtervolgen? Haha! Ik ken jouw soort wel. Ik was ook zo, vroeger. Ik koos er eentje uit en achtervolgde haar, tot ik iemand zag die nog mooier was, dan achtervolgde ik die, enzovoort. Zo vond ik het mooiste meisje van Londen, en dat in de jaren tachtig, mijn tijd! Nu kan je dat met die computers van jullie. Er bestaan programma’s om het mooiste meisje van Londen te vinden. Het plezier is eraf. Alleen het resultaat telt nog. Ach, weet je, het grappige is, die jongens die dan de mooiste vrouw van de wereld zoeken, denken dat foefjes naar Oreo’s smaken,’ hij boerde, ‘het plezier leer je niet op je computer. Eens vertelde een vriend van me, een snotneus, hoor, dat het programma uitrekende dat het mooiste meisje van Londen zijn moeder was. Ik ken jouw soort wel.’
‘Een raaf dan,’ zei ik.
‘Raven zijn goed.’ En hij zweeg. Dronk. Keek mij weer aan.
‘Omdat ze ’s nachts leven,’ zei ik.
Hij lachte me uit. ‘Meneertje komt voor de eerste keer een café binnen en hij denkt dat hij ’s nachts leeft.’
‘Nee. Ik zeg dat ik graag ’s nachts zou leven.’
‘Er is niet veel moois aan de nacht. Je bent er snel op uitgekeken.’
‘Leer je er veel?’
‘Je leert overdag slapen.’
Ik grinnikte.
‘Wat doe je hier?’
‘Wat doe jij hier?’
‘Schuilen,’ antwoordde hij.
‘Ik ook zoiets, denk ik.’
‘Mooi.’ Hij dronk en ging naar het toilet.
Ik kon een glimlach niet bedwingen. Gelukkig had hij zijn rug al naar me toegekeerd.
Toen hij van het toilet terugkwam en zijn riem nog aanspande, vroeg hij me droogweg wat mijn hobby’s waren. Ik begon over films. Hij bleek geen échte cinefiel zoals ik, maar had in de jaren zeventig enkele van mijn favoriete films in de bioscoop gezien. Tijdens Taxi Driver zat hij alleen in de zaal, vertelde hij, wat ik eigenaardig vond. In mijn hoedanigheid van avonturier wilde ik hem voor het verloop van de avond best geloven.Je weet al dat we naar de dierentuin gaan
Onze glazen waren leeg. Held had langer over de tweede Duvel gedaan dan over de eerste. Met de laatste slok spoelde hij een tiental seconden zijn mond, zijn kaken vormden zich in en uit tot een ineengedrukt blikje. Hij slikte, boerde en nodigde me uit om door Londen te gaan wandelen. Ik twijfelde. Ging ik naar huis of ging ik met hem mee? Ik wandelde wel even met hem mee, zei ik.
Er plakte een lange, blonde haarlok aan zijn mouw; de gedachte dat hij een vriendin had, of op zijn minst een labrador, stelde me gerust. Hij mankte het café uit en liet mij betalen.
Er stond een vette maan aan de hemel die dampte alsof er witte konijnen op dansten. Held had scheuren in zijn kleren. In de wind kon ik hem ruiken. Held bleek een zwerver. ‘Het is koud en ik heb geen huis,’ mijmerde hij.
Ik denk niet dat ik bang was. Weinig kon me op dat moment afschrikken. Misschien door de drank. Misschien door de omstandigheden. Je ontwijkt niet elke dag je vooroordeel tegenover zwervers. Ik wilde niet langer naar huis. Ik aanvaardde zelfs een sigaret die hij eerst in zijn eigen mond opgestoken had, stel je voor.
‘Volg me maar,’ zei hij. We sloegen een straat in.
‘Dit zijn saaie tijden, vind je ook niet, Elvis? Iedereen kan doen wat hij wil en dan gaan ze naar de McDonald’s in de wachtrij staan.’ Zulke dingen vertelde hij me. Hij begon voluit op de wereld te spuwen. Stilletjes aan begon hij mij te overtuigen dat hij voor het zwerversschap heeft gekozen. Ik herinner me slechts flarden van zijn levensverhaal. We wandelden langs de Thames en ik onderbrak hem niet. Goed, soms kon ik hem niet verstaan, maar dat was niet nodig. Hij verwachtte geen antwoord. Hij stak de monoloog van zijn leven af, maar met zo’n gemak dat ik bedacht dat hij dit elke avond meemaakte.
‘…een uniform is een compromis, een noodzakelijk vertrouwen in het herkennen van de vijand met wie je een dodelijke bloedband deelt…’ zei hij, denk ik, ‘…in oorlogsgebied fluisteren de dieren…’
‘Elvis, ben je vernoemd naar?’ Hij vroeg het alsof hij de zin al drie keer had herhaald.
‘Sorry, ik weet het niet, ik denk het.’
‘Hoezo, je weet dat niet?’
‘Ik weet dat mijn vader veel Presley-platen had, maar nooit heb ik hem kunnen vragen of hij mij naar zijn idool heeft vernoemd.’
‘Ik snap het. Hij kon het ook gewoon een mooie naam vinden, niet? Ik denk het niet, hoor. Heb je het ooit aan je moeder gevraagd?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Wat doet je moeder? Vertel eens iets over haar.’ Hij drong aan, ‘vertel iets over je moeder, komaan.’ Ik kon hem niet op andere gedachten brengen.
‘Wanneer mijn moeder een compliment krijgt, en even voor de duidelijkheid: dit doet ze niet alleen bij mij, maar ook bij anderen, zegt ze heel subtiel: “wablief?”, terwijl ze alles wat je hebt gezegd wel heel goed verstond.’
‘Ze wil gewoon dat je het compliment herhaalt,’ vulde hij mijn verhaal in, ‘een beetje als een fruitgokautomaat die muntjes wil slikken.’
‘Ja.’
‘Wat deed je moeder zei je?’
‘Sinds vader er niet meer is, hij is weggelopen, enfin, dat zegt zij toch, ligt ze in haar zetel, rookt ze, verdikt ze, drinkt ze.’
‘En de naam Elvis?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Doet er niet toe,’ troostte hij me. ‘Het is een goeie naam. Niet echt origineel, maar een goeie naam. Ik begrijp je vader. Zonder idolen houd je je ogen dicht in het donker. Eigenlijk is je moeder het omgekeerde van mij.’
‘Ja, ik begrijp waarom je dat zegt.’
‘Anders liepen we hier nu waarschijnlijk niet…’ de combinatie van het bier en de sigaret maakte me duizelig. Ik verstond hem op dat moment. Hij articuleerde beter. In de kroegen brandde geen licht meer en Held bleef met krakende stembanden verder ijlen. Het was een mooi geluid. Tot hij plots stilstond, zweeg en naar me keek. De sigaret was opgebrand tussen mijn vingers.
‘…de maatschappij is vloeibaar. Is giftig. Brandt gaten in de buizen. Ze lekt en stopt de lekgaten tegelijkertijd. Ze weet niet waar eerst lopen. Kijk naar mij. Uitgespuwd door een van de machtigste rijken ter wereld. Kijk naar alle barvlinders, vrij en verloren. Zij zijn allemaal gestuurd door die vloeibare schimmen boven hen, hun donkere evenbeelden, kunnen geen zeik aan de wereld veranderen, daar zijn ze te vrij voor, en ze beseffen het een voor een maar al te, iets te, veel te goed… door in de snelheid van een stad te wonen verander je niet.’ Hij deed meer moeite om zinnen te maken. Wat hij zei, drong lichtjes tot me door. Enfin, ik verstond het. Ik begreep het niet per se. Ik kon erin komen. Hij hechtte heel veel belang aan die woorden. ‘…dat de vrijheid die ons gegeven is slechts dient om levensgrote fouten te maken…’ Hij wilde me precies op iets voorbereiden.
In de verte klonk een metalen geluid. Een man met een fluoriserend jasje sloeg met een stalen paal tegen een lantaarn, schreeuwde vervolgens dat zij haar venster moest openen, als ze durfde. ‘Elf gorilla’s in bad is een te weinig… of te veel,’ zei Held hoofdschuddend. Stiekem lachte hij. De stad had me meegesleurd naar de ingang van een konijnenhol. Met deze zwerver werd het ondergrondse ’s nachts bovengronds, werd een vlek op een landkaart plots driedimensionaal en kwam alles waarrond de stad de maag spant naar boven. Ik zag een stad zoals Scorsese hem interessant vond, vanuit het perspectief waarin elke stad ter wereld anders is. Ik bleef natuurlijk een toerist pur sang, met een vork die hij even in de zwarte pudding prikt om te zien wat eruit vloeit.
‘Gaan we naar de dierentuin?’ vroeg hij. Zo gingen we blijkbaar naar de dierentuin.
Held en ik lagen voor de tijgerkooien te gapen naar het laatste streepje nacht dat door de eerste ochtendstralen werd verjaagd. Het firmament brandde op voor de morgen. De nachtelijke huid brokkelde af in sigarettenpeuken, teer, plastic bierbekertjes die als pluimen neervielen. Onze ochtend had valium geslikt. In de verte huilde een uil zijn ochtendzang, werd een aap opgewonden. Heel dichtbij hoorden we een tijger grommen. Ik was te dronken om te praten. Ik voelde me kapot, maar goed kapot. Het deed deugd om moe te zijn. Ik strekte mijn armen, ademde de kou in en hoestte uit gezelligheid. Ik zag dat Held naast me lag, op zijn zij, met zijn lippen op de kiezels van het voetpad. Voor het eerst voelde ik me één met mijn leeftijd, want bij Held had ik het gevoel dat ik naïef mocht zijn en dat hij mij zou beschermen. Toen zag ook hij de tijger. Hij spande zijn ogen. Hij vroeg om in zijn vel te knijpen, om zeker te zijn dat hij niet droomde. ‘We zijn in een dierentuin, dan is het toch normaal dat we een tijger zien?’ vroeg ik.
Hij vroeg me de hals van de laatste Stella voor de laatste slok. ‘I like Belgian beer,’ prevelde hij. Hij was te dronken om nog een monoloog over vloeibare schimmen af te steken. Hij toonde me de leeftijdslijnen op zijn palmen, dacht ik, maar rolde eigenlijk zijn mouw op. Een groot litteken verscheen vanaf de rug van zijn hand tot aan zijn schouder, misschien verder. Enfin, het had de schijn van een litteken. Het waren strepen. Held had een gouden vacht met zwarte strepen die fonkelden en eindigden in klauwen.
Hij stapte rond me. Hij groette me, gromde – ik probeerde te vragen waar hij heen zou gaan, maar mijn tong bleef langs mijn gebit en gehemelte zweven. Hij stapte naar de rand van de kooi en keek van links naar rechts, zoals wanneer iemand de straat wil oversteken. Er kwamen bewakers op ons af, zag hij. De tralies ging door hem heen. Hij kuierde rond in de kooi en gromde, toonde mij het roze hartje in zijn palm, ga weg, ga weg, vlucht weg, idioot. Ik kon slechts denken aan hoe de tijd zich kon blijven vermommen. Held was verdwenen. In de kiezels bleef de vorm van zijn volwassen lichaam achter en in de donkere vlek waar ik hem voor het laatst zag, fladderde een blonde lok. Ik hoorde een bewaker vragen hoe ik hier in godsnaam terecht gekomen was.
Illustraties: Beeldredactie