Mijn grootmoeder schepte er vroeger genoegen in het mergpijpje uit de soep aan het einde van de maaltijd in één stevige teug leeg te zuigen. Deze anekdote hebben mijn ouders me meermalen verteld op een manier die me al vroeg duidelijk maakte dat dit wel de meest smerige, verwerpelijke gewoonte op aarde moest zijn. Mijn moeder schudde ongelovig haar hoofd: “Ze zoog... het merg... zo... uit het soepbot,” zei ze, kokhalzend alsof mijn arme omaatje zich op regenachtige dagen tegoed deed aan de naaktslakken die aan de biobak kleefden. Mijn vader trok een gezicht alsof hij een spookverhaal of een vieze mop vertelde, maakte een langgerekt slurpgeluid en zei: “Merg! Uit een bot!”
Het schijnt zo te zijn dat kinderen wat ze wel en niet lekker vinden al vanaf hun babytijd leren, door de manier waarop hun ouders op bepaalde soorten voedsel reageren. Een verkeerde gezichtsuitdrukking of een scheve blik naar het bord van de buren zou zo een levenslange aversie bij het kind kunnen veroorzaken. Met dit in het achterhoofd is het dan ook niet verbazingwekkend dat in de eetbaarheidshiërarchie beenmerg voor mij met het koeienoog en het bord gemalen wespen, helemaal onderaan bungelde. Het mergpijpje paste wat mij betreft prima bij de snake surprise en de gekoelde apenhersenen op het diner van de maharadjah in het schaamteloos racistische Indiana Jones and the Temple of Doom.
Het woord ‘lillend’ lijkt voor beenmerg te zijn uitgevonden. Het roze-witte, extreem cholesterolrijk goedje lijkt op geen enkele manier op vlees. En hoewel ik het bijvoorbeeld in risotto milanese uiteindelijk wel leerde waarderen, vond ik het puur eten van merg gewoon een heel vies idee - alsof je een fles frituurvet aan je mond zet.
Maar in mijn allerlievelingsrestaurant, St. John in Londen, staat ‘roasted bone marrow & parsley salad’ al decennialang vast op het menu. Toen ik hier vijf jaar geleden voor het eerst at wilde ik zowel aan de ober als aan mijn tafelgenoot - mijn kersverse geliefde - laten zien hoe stoer en controversieel mijn culinaire voorkeuren wel niet waren, opgestookt als ik was door masculiene kookschrijvers als Anthony Bourdain die de intrinsieke waarde van zijn medemens zo ongeveer afmeet aan het aantal bizarre ingrediënten dat deze in zijn gezicht propt. En beenmerg, dacht ik mijn ouders na, moest wel zo ongeveer het meest controversiële voedsel ooit zijn.
De kalfsbotten komen rechtopstaand op tafel, met gegrild zuurdesembrood, een kleine salade met kappertjes en een gek, lang lepeltje waarmee je het beenmerg los moet schrapen. Zodra het merg op het brood valt stijgt een waanzinnige geur op van lichtverbrande toast in combinatie met dat lillende, warme, luxueuze vet - een geur waarmee de een of andere primitieve hersenkwab wordt aangesproken zodat alle evolutionaire bellen en groene lichten gaan knipperen en toeteren dat het een aard heeft. “Dingdingding boing! Bingo. Eet dit. Dit is goed.”
Misschien was het omdat ik verwachtte dat ik het vies zou vinden, of misschien was het de spanning van de nieuwe liefde. Maar toen ik het beenmerg over de toast had uitgesmeerd, er wat vlokkig zeezout op had gegooid en wat van de peterselie met kappertjes, een grote hap nam en die voorzichtig begon te kauwen, sprongen de tranen in mijn ogen. “Moet je nou huilen?” vroeg mijn tafelgenoot. “Ik geloof het!” zei ik.
Het was een soort totale verwondering dat er zo iets fantastisch, zo iets heerlijks in de wereld bestond wat ik nog helemaal niet kende. En dat die paar simpele dingen bij elkaar zo’n sensatie van extreme behaaglijkheid en evenwicht opwekten. En dan de verrassing dat dat vuurwerk zomaar, binnenin mijn mond en in mijn leven, tot ontploffing kwam.
Maar ook snapte ik ineens dat het beenmerg een generatie had overgeslagen, en dat mijn omaatje het juist helemaal begrepen had. En ik moest me inhouden om het tweede kalfsbot niet, midden in dat keurige restaurant, aan mijn mond te zetten, en luidruchtig leeg te slurpen.