Er is een jongen die ik lang mijn beste vriend noemde, maar nu al veel te lang niet heb gebeld - een betrouwbare slimmerd met een uitstekende muzieksmaak en een neiging tot zwaarmoedigheid. Als ik in zijn stad was, bleef ik slapen na het dansen. Ik crashte naast hem op bed in altijd hetzelfde muffe Alice in Chains-shirt met gaten onder de oksels. Bekaterd zaten we dan de volgende dag in zijn woonkamer te roken en jarenzestigmuziek te luisteren. Ik wist nooit veel van muziek en op een dag kwam de vriend erachter dat ik tot dan toe in de veronderstelling was geweest dat Led Zeppelin een persoon was - met de voornaam Led, en de achternaam Zeppelin. Hij lachte zo hard dat hij bijna van de bank viel, en pestte me er maanden mee. Het zou nog jaren duren voor ik er achter kwam dat de Bee Gees en The Beach Boys niet één en dezelfde band waren. Dat weet hij nog niet eens, hij zou zich bescheuren.
De katers waren op die prettige, lome zondagen zwaar van gewicht maar mild in uitwerking, zo heb ik ze sinds mijn vijfentwintigste al niet meer. “Zullen we wat eten?” zei ik op een gegeven moment tegen hem, en dan schuifelden we de trap af naar de Dekamarkt. Zijn onderburen hadden altijd minstens acht luchtverfrissers staan, waardoor de trapgang stonk als een mortuarium. Ik kocht een grote zak Doritos, geraspte kaas, tacomix in een zakje, een pond gehakt, een kuipje crème fraîche en één tomaat. Hij kocht een tweeliterfles cola, want daar dronk hij er twee van per dag. In zijn elektrische oventje - er zat altijd zwarte gesmolten kaas aan de deur - bakte ik de ingrediënten tot een gestapelde concoctie die lijkt op wat je tegenwoordig als vette borrelhap in sommige café’s kan kopen. Die heet dan ‘muchos nachos’ of iets in die richting, maar wij hadden er toen nog geen naam voor. De bedoeling van het gerecht, crème fraîche gedrapeerd op kaas gesmolten op chips gestrooid op gehakt met tomaat en kruiden, was om met iedere dorito zo veel mogelijk calorieën op te lepelen. We aten, daarna keken we een film en dan ging ik naar de trein.
De vriend had problemen met zijn gewicht, al zolang ik hem kende. Zijn hele familie was zwaar, er stond een frituurpan op zijn aanrecht. Maar op een dag - we zagen elkaar toen al niet meer zo vaak - besloot hij dat het genoeg was geweest. Hij stopte met de cola en schreef zich in bij een sportschool. Een maand later belde hij me op. “Het gaat goed,” zei hij. “Er is al vijf kilo af. Maar ik wil graag wat beter gaan eten, heb je voor mij misschien het recept van die gezonde ovenschotel die je altijd voor me maakte?” Ik begreep eerst niet waar hij op doelde. “Er zit tomaat in?” verhelderde hij. Ik grinnikte zenuwachtig. Ik kan me herinneren dat het voelde alsof er ergens puzzelstukjes losraakten tussen mij en de dingen om me heen. Ik had een paniekerig besef van hoe mis we het kunnen hebben en, nog veel enger, hoe we dat niet van onszelf en elkaar weten. Ik gaf hem het recept.
Ik maak het nog steeds wel eens, voor heel brakke vriendinnen. “Gezonde Ovenschotel?” zeggen ze dan met een lodderige knipoog. “Gezonde Ovenschotel,” zeg ik. Nu ik dit schrijf, mis ik mijn vriend ineens heel erg.