In de steeds kouder wordende maanden van het jaar brengt hard/hoofd korte verhalen die geschreven werden door onze lezers. In de eerste aflevering maken we kennis met Gerda, een bijzondere rij-instructrice.
.
Gerda droeg een zwarte zonnebril terwijl het regende. Dat vond ik vreemd. Je draagt zonnebrillen in de regen als je blind bent, stoned of crimineel, maar Gerda was mijn rij instructeur. Ze wees naar het contact sleuteltje. ‘Als je die omdraait, maak je contact. Doe maar even.’
Ik draaide het sleuteltje om. De motor sloeg aan.
‘Daar zit de koppeling, de rem en het gaspedaal. De koppeling gebruik je als je moet schakelen.’
Koppeling? Schakelen? Dat was erg veel informatie in één keer. ‘Sorry,’ zei ik tegen Gerda, ‘kun je dat nog eens herhalen? Wat schakel ik? De koppeling?’
Gerda keek me donker aan. ‘Heb je soms nog nooit in een auto gezeten?’ vroeg ze.
‘Jawel,’ zei ik dunnetjes, ‘maar ik heb nog nooit zo op een auto gelet.’
‘Ik leg het je uit,’ zei Gerda. Klonk ze nu al vermoeid? Of was het mijn bange verbeelding?
Gerda was een vrouw van weinig woorden.
‘Koppeling, rem,’ zei ze. ‘Gas. Koppeling. Twee. Drie.’
De zonnebril bleef op. Ze keek me nooit aan. Haar toon was vlak, alsof ze het had tegen iets in de verte. In een verwoede poging tot contact, keek ik steeds vaker naar haar. ‘Zo?’ vroegen mijn ogen. ‘Doe ik het zo goed?’
‘Let op de weg,’ zei Gerda dan, alsof ze ogen in haar oren had.
Waar ik veel moeite mee had, was sturen. ‘Als ik het stuur helemaal ronddraai, heb ik het gevoel dat de wielen naar achteren staan,’ zei ik nerveus tegen Gerda, toen ik de zoveelste bocht te wijd had genomen en weer op de linkerweghelft terecht kwam.
‘Dit is een auto,’ zei Gerda. ‘Geen fiets.’
‘O,’ zei ik. Waar had ze het over?
‘Je rijdt spook.’
‘Oh ja.’
Het bleef bij rijden, schakelen en sturen. Iedere week reed ik mijn doelloze ronde in Amsterdam. Gerda staarde voor zich uit. Het was alsof we samen wat tijd vulden totdat de volgende leerling kon worden opgehaald. Nieuwe dingen leerde ik niet. Misschien wachtte ze totdat ik het schakelen en sturen werkelijk onder de knie had.
Op een dag zei ik: ‘Gerda, hoe vind je het gaan?’
‘Niet zo goed,’ zei Gerda.
Wat had ik verwacht? Toch kwam haar oordeel hard aan. Ik klemde mijn handen om het stuur en slikte.
Gerda trapte hard op de rem.
‘Rood,’ zei ze.
Ik knikte.
Vanaf die dag hunkerde ik naar een compliment. Een klopje op mijn rug. Een glimlach van Gerda. ‘Je gaat goed vooruit! Ga zo door!’
Maar Gerda sprak geen woord teveel. Zeker geen woorden van troost of aanmoediging. Ze constateerde wat ik doen moest en wat ik niet goed deed. Daartussen vormden zich ijzige stiltes. Stiltes die steeds moeilijker waren te doorbreken, als een mist die zich verdichtte. Soms probeerde ik het nog, verzuchtte hoe druk ik het had, of dat het wel erg hard regende, maar Gerda’s commentaar bestond uit niet veel meer dan een knikje.
Ik had het gevoel dat Gerda een hekel aan me had.
Ik dééd ook veel fout.
‘Rem!’ zei Gerda.
Ik trapte per ongeluk hard op het gaspedaal. We schoten naar voren en Gerda redde ons van een botsing met de vrachtwagen voor ons.
‘Rood betekent remmen,’ zei Gerda nors. ‘De rem zit in het midden. Het gaspedaal zit rechts.’
‘Weet ik,’ piepte ik. Dat had ik na vijftien lessen ook wel door. Maar weten en doen zijn verschillende dingen.
Ik had nooit erg veel zin in autorijles gehad, alle beloftes van vrijheid ten spijt. Je vrij voelen in een auto leek me onwerkelijk. Ik zag een auto als een wild paard dat je moest leren temmen, dat je onder controle moest krijgen maar waar je nooit werkelijk op kon vertrouwen. Eén verkeerde beweging - een vergissing tussen rem en gaspedaal, een blik naar links in plaats van rechts - kon de dood tot gevolg hebben.
Mijn moeder, financier van mijn autorijlessen, had me op het hart gedrukt dat het na een tijdje beter zou gaan. Als ik tegensputterde wees mijn moeder naar zichzelf en zei: ‘Wil je soms eindigen zoals ik? Afhankelijk van de buurvrouw als je vader iets overkomt?’ Dus nam ik de lessen die mijn moeder nooit genomen had.
Tegen vrienden begon ik te liegen over de hoeveelheid lessen die ik had gehad. ‘Tien ofzo,’ zei ik weken achter elkaar.
Als ik thuis zat, wachtend op Gerda’s getoeter, hoopte ik op een reden die mijn rijles onmogelijk zou maken: een kleine val van de trap en dan iets onschuldigs als verzwikte enkels. Ik liep naar de auto met het gevoel een ijzeren bol achter me aan te slepen, zoals je ziet bij gevangen in tekenfilms.
Tussen Gerda en mij bleef het stil.
Al zei ik steeds vaker sorry.
Sorry dat ik die auto niet zag. Sorry dat ik vergat te schakelen. Sorry voor die te wijde bocht.
Het was in een donker kroegje, laat op de avond, in een samenzweerderige dronkenman stemming dat ik het aan een vriend van mij opbiechtte.
‘Ik kan er geen bal van,’ fluisterde ik tegen hem. ‘Autorijden. Ik kan er geen bal van. Elke imbeciel kan rijden. Mensen met een negatief IQ parkeren een auto. Gehandicapten kruipen achter het stuur. Maar ik kan het niet. Waarom? Waarom ik?’
‘Heb je wel een goede instructeur?’ vroeg hij.
Ik keek hem aan.
Sprakeloos.
Mijn hoofd, wat troebel van de alcohol, werd langzaam helder. ‘Nee,’ sprak ik uiteindelijk. ‘Nee. Het is een spook, mijn rij instructrice. Ze is er wel, maar ook weer niet.’
‘Je betaalt je blauw aan zo iemand,’ zei mijn vriend. ‘Kunnen ze maar beter goed zijn ook.’ Hij stond op en waggelde naar de w.c.
Ik keek hem na. Het was waar. Helemaal waar. Ik betaalde haar! Ik gaf geld aan een incapabele instructrice! Een spookrijder!
Zij zou zich moeten schamen...
De rest van de avond wentelde ik me in die gedachte, zo zoet en bevredigend. Door
mijn schaamte had ze me lange tijd op het verkeerde been kunnen zetten, had ze stil maar beschuldigend naar mij kunnen kijken. Eindelijk was de ware schuldige naar voren gekomen.
‘Gerda,’ wees ik, ‘het ligt aan jóu!’
De volgende dag belde ik de autorijschool. ‘Ik wil graag een nieuwe instructeur,’ zei ik tegen de onzichtbare dame aan de andere kant van de lijn.
‘Waarom?’ vroeg ze. ‘Klikt het niet?’
‘Niet zo,’ zei ik.
Een enkel telefoontje en Gerda was voor altijd uit mijn leven. Zo simpel kan het zijn.
Mijn nieuwe instructeur heette Fer.
‘Hallo!’ zei hij luidruchtig. ‘Ga zitten!’ Hij stond naast zijn auto en hield de deur voor me open. Zoveel hartelijkheid was ik niet gewend. Nog steeds onwennig maar blij – want vanaf nu werd alles anders! - reed ik weg.
Maar Fer maakte de fout mij zonder waarschuwing de snelweg op te sturen. Voordat ik er erg
in had raasde ik met wel honderd kilometer per uur over de weg. Het was winter, tegen een uur of zes, donker en druk.
‘Goed in je spiegel kijken,’ zei Fer. ‘Let op de andere auto’s.’
Ik keek in de spiegel. Ik zag lichtjes, heel veel lichtjes. Lichtjes die groter werden, en kleiner. Alleen maar lichtjes. Het zweet brak me uit. Ik wilde weg, maar ik kon nergens heen.
‘Niet remmen!’ zei Fer. ‘Honderd blijven rijden!’
Bleef ik honderd rijden?
Ik weet niet meer wat ik deed. Ik weet niet eens meer hoe ik uiteindelijk weer van de snelweg af kwam.
We parkeerden aan de kant van de weg.
‘Gaat het?’ vroeg Fer. Hij keek me onderzoekend aan.
Ik knikte. Ik zuchtte diep. Zuchtte nog eens. Maar mijn laatste zucht blies ik trillerig uit en ik voelde de tranen opkomen. ‘Eigenlijk niet,’ zei ik en toen begon ik te huilen.
‘Vond je het eng?’ vroeg Fer.
‘Ja.’ Ik veegde de tranen uit mijn ogen met mijn mouw.
‘Ik wist niet....’ zei Fer. ‘Als je gezegd had...’
‘Ik was nog... nooit op de.... snelweg geweest,’ schokte ik.
‘Maar ik hoorde dat je al achttien lessen...’ vroeg Fer verbaasd, maar hij maakte zijn zin
niet af. ‘Sorry.’
Hij opende het dashboard. ‘Wil je een mandarijntje?’ Fer begon een mandarijntje te pellen. ‘Hier.’
Langzaam at ik het mandarijntje op.
Fer graaide nog wat in het dashboard. ‘Ik heb geen zakdoekjes. Maar wacht even, iemand heeft zijn handschoen laten liggen. Snuit je neus hier maar in.’
Ik nam de handschoen van hem aan, droogde er mijn tranen mee af en snoot mijn neus daarna hard in de handschoen. ‘Dankjewel,’ fluisterde ik. Ik gaf hem de handschoen terug.
Fer propte hem in het zijvakje van zijn deur.
‘We gaan het heel rustig aan doen,’ zei hij. ‘Je leert het wel, maak je maar niet ongerust.’ En hij glimlachte, die glimlach van troost en aanmoediging waar ik bij Gerda zo op had gewacht.
Ik startte de auto. ‘Ja,’ zei ik zachtjes en ik meende het een heel klein beetje, wat toch vooruitgang
was.