Hij doet de voordeur open met de buzzer, ik loop de trappen op. Het traplopen voelt als het beklimmen van een berg: hoe hoger ik kom, hoe minder zuurstof ik krijg. Ik ben gewoon moe, bedenk ik, ik verlang naar de bank, een kop thee en een knuffel.
De laatste trap. Langzaam komt de bovenste verdieping dichterbij, daar moet ik zijn, straks komt het uitzicht. Mijn ogen kruipen langs de treden omhoog, ik ben er bijna. Hijgend sta ik bovenaan, hai, zegt hij, en geeft me een kus. Ik heb de top bereikt, nu zou alles goed moeten zijn. Maar het is niet goed.
"Wat is dat!" roep ik uit, en wijs naar het object naast het trapgat in de ruime, lichte zolderkamer. "Dat? Gewoon, een kamerplant", verklaart mijn lief. Ik staar naar de plant. Het is, inderdaad, een doodnormale kamerplant. Zo één in een plastic bruine pot, met lange groene puntvormige bladeren, ongeveer tot kniehoogte. Zo één die lekker weinig verzorging nodig heeft, een stevig, degelijk organisme dat zelfs de meest bedompte huiskamers aankan. Een monsterlijk ding.
"Oh wat erg," mompel ik.
"Wat?" vraagt mijn vriend schaapachtig.
"Die plant!"
Nooit eerder voelde ik zo’n blinde haat jegens een kamerplant. Ik kon er niet over uit. Hoe kon iemand ooit uit vrije wil zo’n afzichtelijke kutplant aanschaffen, vroeg ik me hardop af. Dat ene ding trok toch duidelijk de warme sfeer van het appartement tot diep onder het vriespunt! Niks "gezellige kamerplant", eerder een toonbeeld van laks fatsoen, van dorre middelmatigheid!
Drie maanden later was het uit.
Ik belandde laatst in het huis van een kennis. Het stond er vol kamerplanten. Eigenlijk vond ik ze allemaal best geinig.