Een verhaal over oma, haar hond Binker, Jongeheer en de schooier met het laatste woord. Een gastbijdrage van Derk Fangman.
Binker is de allerliefste hond van de wereld.
Oma en ik zijn vroeg opgestaan om hem te bevrijden uit het hok in de tuin. Het heeft gesneeuwd vannacht. De koude lucht slaat op mijn ogen als de Engelse mosterd (Colman’s) die papa op zijn boterham doet. Met dikke lagen, alsof alles moet worden weggesmeerd. Boven wijst de zon een stel wolken bestraffend naar een hoek. Een prachtige dag. Als je van dat soort dingen houdt.
Als we bij het hok zijn is Binker door het dolle heen, hij blaft en drukt zijn kop tegen het gaas. Door het springen stoot hij zijn waterbak om, het water loopt in een ster van het beton door het gaas en zakt weg in de sneeuw.
Volgens papa is Binker te druk voor in huis. Daarom woont hij in het hok in de tuin. Nu papa niet meer naar zijn werk hoeft maakt hij steeds vaker lange wandelingen. Als hij weg is halen oma en ik Binker stiekem naar binnen. Dan eten we met z’n drieën van één bord: friet, ijs, chocola. Liefst tegelijkertijd.
Mijn naam is Dickie Knap, zei ze de eerste keer dat ik haar zag. Ineens stond ze voor de deur, mijn oma, ze is nooit meer weggegaan. Grijs haar hing in natte krullen om haar gezicht. Haar ogen glommen als de zwarte steentjes in ons grindpad na de regen.
Ze was net een heel oud meisje.
Maar ik ben dun en lelijk, voegde ze er gauw aan toe. Mijn naam is Dickie Knap, maar ik ben dun en lelijk, zei ze nog weken iedere keer als ik haar tegen kwam in huis. Ze is inderdaad erg mager.
Waarom heb ik oma nooit eerder gezien? vroeg ik papa toen ze bij ons kwam wonen.
Ze woonde in Londen. In het duurste hotel van de stad, zei hij.
Waarom komt ze nu dan hier wonen?
Omdat ze naast mij jouw enige familie is, zei hij, en omdat al haar geld op is. Voor elk ritje naar beneden of naar boven gaf ze de liftboy honderd pond. Engels geld.
Oh.
Ze heeft letterlijk haar hele kapitaal in die schacht geflikkerd. Jouw kapitaal, zei hij. Zijn schoenen stampten de trap op naar boven.
Wij hebben thuis geen lift.
Waarom doet oma zo raar? vroeg ik papa later.
Oma kan niet alles meer onthouden, zei hij.
Papa hoefde toen al een tijdje niet meer op zijn werk te komen. Ervaring is tegenwoordig overbodig, zei hij. Hij zag er moe uit, in zijn blauwe trainingspak.
Oma heeft een wollen muts op met slierten die ze onder haar kin in een knoop heeft gelegd. Haar jas heeft ze uitgedaan, rillend van de kou wrijft ze Binker er mee warm. Volgens oma zit de geest van haar meisje in het lichaam van Binker. Het is allemaal heel ingewikkeld. Papa kijkt verdrietig naar Binker als ze dat zegt, hij houdt niet van geesten.
Ik denk dat Binker daarom in het hok moet.
Als Binker helemaal warm is en oma hem loslaat, springt hij op mij af. Zo hard dat ik achterover val in de sneeuw en hij boven op me zit. De keukendeur vliegt open en papa komt schreeuwend naar buiten rennen. Hij duwt Binker van me af en geeft hem een tik op zijn kop.
Blijf van mijn meisje af, schreeuwt oma.
Ik heb haar nog nooit zo boos naar papa zien kijken. Haat papa het meisje?
Het is opnieuw gaan sneeuwen. Binker stuift met zijn bek open door de tuin. Zijn bruine drollen steken prachtig af tegen het wit van de sneeuw. Net een slagroomtaart met moorkoppen, onze tuin. Op straat komt Bernardus voorbij lopen. Bij het hek blijft hij staan, hij lacht, hij zwaait. Bernardus draagt een groene trui met vlekken en gaten. Die is voor in de zomer en de winter. Volgens papa woont Bernardus op straat en heeft hij een ziekte waardoor hij altijd het laatste woord moet hebben.
De mensen noemen hem: De schooier met het laatste woord.
Bernardus noemt mij: Jongeheer.
Oma lacht ondeugend terug en geeft mij een hand vol kleine vlaggetjes. Normaal gaan die in de blokjes kaas, maar wij stoppen ze in de drollen van Binker. Als alle vlaggetjes zijn uitgezet tekenen we een plattegrond van de drollen in de tuin.
Van oma mogen er geen vriendjes en vriendinnetjes komen spelen. Die hebben allemaal blanco gezichten, zegt ze. Maakt mij niet uit. Ik heb toch niet echt vriendjes, ik speel liever met haar en Binker.
Verbeje! zegt oma vaak tijdens haar middagdutje in de stoel bij het raam. Verbeje! Dan denkt ze aan het meisje. Als ze wakker wordt staart ze uit het raam. Dan staat er muziek op.
Soms moet ze heel hard huilen. Dan gaan haar pupillen van rechts naar links en van onder naar boven. Korte tikjes.
Ze schudt met haar hoofd. Een beetje zoals de pantoffel aan papa’s voet als hij ’s avonds met zijn benen over elkaar de krant leest.
Tijdens het avondeten krijgen papa en oma ruzie over het geld dat zij in de schacht heeft geflikkerd. Papa vloekt en slaat hard met zijn vuist op zijn bord, oma gaat op haar stoel staan en trekt haar rok omhoog. Het bord is gebroken.
Na het eten geeft papa mij een kus en zegt hij dat hij vanavond bij een vriendin slaapt. Heb ik hem nooit eerder over gehoord.
Oma let op jou, zegt hij.
Als hij bij de deur is draait hij zich nog een keer om. Hij kijkt bezorgd.
Zul je ook een beetje op haar letten? Ik knik, de deur valt met een klap in het slot.
Oma staat nog steeds op haar stoel.
Het leven doet pijn aan mijn vagijn, zegt ze.
Och… het zal niet alle dagen even erg zijn, zeg ik en ga tv kijken.
Weet ik veel, ik ben ook pas zeven.
Omdat oma zich met Binker heeft opgesloten in het hok in de tuin, poets ik vanavond zelf mijn tanden. Ik poets extra lang en voel me heel erg groot.
Midden in de nacht maakt oma me wakker. Ze zegt dat ik me aan moet kleden omdat we naar de vijver in het park gaan.
Ze zegt: als de maan laag op het water staat, dansen de schollen op het wak.
Buiten is het donker. De maan staat achter de wolken. We moeten goed oppassen waar we onze voeten neerzetten. Toch loopt oma met snelle passen voor ons uit. Haar grijze haren waaien bijna van haar hoofd.
Het waait zo hard dat oma nu met beide handen haar haar vasthoudt.
Ik zeg: wees maar niet bang. De wind is mijn vriend.
Voor het hek van het park zit een man op een bank. Het is Bernardus.
Oma en ik stoppen voor het bankje omdat Bernardus ons groet. De maan is achter de wolken vandaan. Met Bernardus mogen we wel spelen, fluistert oma. Bernardus heeft geen blanco gezicht. Bernardus is een neger.
Hij zegt: Dag jongedame. Dag jongeheer.
Ik maak een buiging omdat ik weet dat het Bernardus aan het lachen maakt.
Oma zegt: mijn naam is Dickie Knap. Maar ik ben dun en lelijk.
Oma zegt ook: dit is mijn meisje. En ze wijst naar Binker.
Bernardus lacht nu hardop en zegt: niemand van ons is lelijk. Niet vannacht. Hij ziet er moe uit op zijn bankje. Net een uitgedoofde sigaar.
Alsof het afgesproken is gaan we met z’n allen door het hek van het park. Oma en Bernardus voorop, Binker en ik erachteraan. We zijn vier dieren in de nacht. Vier uitzonderlijke dieren. Gelukkig hebben oma en ik ons warm aangekleed. Bernardus lijkt de kou niet te voelen. Voor de met ijs bedekte vijver houden we stil.
Oma zegt:
Als de maan laag op het water staat.
Ik laat haar niet uitpraten. Ik zeg:
Ik zie geen schollen.
Oma zegt:
Die moet je erbij denken. Ze steekt haar tong uit.
Bernardus zet een voet op het ijs, om het te proberen. In het licht van de maan veranderen zijn ogen steeds van kleur. Schieten van geel naar groen naar blauw. Kattenogen.
Oma moet ervan giechelen. Ze wil ook het ijs op, hij geeft haar een hand.
Tegen mij zegt oma: Let op het meisje.
Heel voorzichtig schuifelen ze over het ijs. Zijn armen hangen stevig om haar nek, haar handen op zijn rug. Hun ogen zijn klittenband.
Binker en ik zitten in de sneeuw op het gras. Ik heb mijn arm om hem heen geslagen. We kijken naar oma en Bernardus die dansen op het ijs.
Schollen.
We luisteren naar de maan.
Het geluid van sterren.
Voor het tuinpad van ons huis nemen we afscheid van Bernardus.
Ik zeg: Bedankt.
Hij zegt: Pas goed op haar.
Zij zegt: Mijn naam is.
Hij zegt: Dag.
Bij de keukendeur draai ik me nog een keer om.
Ik schreeuw:
Dag Bernardus!
Dan moeten we allemaal in bed.
In de verte hoor ik:
Dag vrienden!
Als ik in bed lig hoor ik gerommel in de keuken. Een hand door het bestek, het klikken van een gaspit die niet aan wil. Ik word er wakker van en blijf heel stil liggen. Ik denk aan geesten en Bernardus en aan inbrekers. Ik hoor iets schuiven en dan stilte. De stilte brengt altijd de grootste verleiding.
Misschien hebben we de deur open laten staan, denk ik.
En ik ga naar beneden.
Ik kom oma tegen, zittend op de vuilnisbak in de keuken. De bruine panty hangt als een ketting om haar enkels. Uit de vuilnisbak komt een geluid dat me doet denken aan kamperen in de regen.
Ik ben bang om naar de wc te gaan, zegt ze.
Ik ben bang om te gaan slapen, zeg ik.
--
Als klein jongetje kon Derk Fangman (1986) eerder praten dan zijn meeste leeftijdsgenoten. Meeuwvogel was zijn lievelingswoord, daar scoorde hij veelvuldig mee. Vanaf toen ging hij het rustiger aan doen. Nu bestudeert hij de geschiedenis. Die duurt erg lang, zo ook zijn studie. Om tussendoor wat tijd te doden schrijft hij af en toe een kort verhaal.