‘‘Dit is ongelooflijk, ongelooflijk, ongelooflijk. Misschien bestaat er dan toch wel een God.’’
‘‘Wat bazel je nou allemaal?’’ reageert mijn echtgenote ongeïnteresseerd, terwijl ze de keukenkastjes inspecteert. Tien minuten geleden zijn we aangekomen op dit adres in Brooklyn. Na het Wi-Fi-wachtwoord te hebben gevonden in de map met belangrijke informatie die de eigenares van het appartement voor ons heeft achtergelaten, bekijk ik de mails die in de huidige tijdzone mijn inbox hebben gevuld.
‘‘Dat er misschien toch wel een God bestaat, al zal dat dan wel de God van het Toeval zijn. Over een paar dagen treedt een bandje op, hier vlak in de buurt. Een bandje dat wij allebei te gek vinden.’’
‘‘Arcade Fire?’’
Als ik bevestig dat zij dit in een keer goed geraden heeft, doen wij een achterlijk dansje door de keuken. We houden namelijk veel van elkaar, anders waren we nu ook niet op huwelijksreis, maar we houden ook heel veel van pompeuze indierock.
‘‘It’s just a reflection of a reflection of a reflection,’’ krijst mijn eega in een afwasborstel, hiermee de recente single van de band citerend.
Wanneer we enigszins bijgekomen zijn, deel ik de verdere details. Onder het pseudoniem ‘The Reflektors’ zal Arcade Fire een intiem optreden geven en omdat ik een tijd terug via hun site het nieuwe album heb besteld, kreeg ik een toegangscode gemaild waarmee we voorrang hebben op de verkoop die morgenochtend begint. ‘‘Formal attire or costume’’, luidt de dresscode.
‘‘Gaan we morgen even een stropdasje voor je scoren,’’ zegt mijn vrouw, terwijl ze de afwasborstel terugzet in zijn bakje.
‘‘Dat komt allemaal wel goed. Belangrijker is dat we de gegevens van een creditcard nodig hebben. Hoe laat is het nu in Frankrijk?’’
Ik stuur mijn verfranste vriend J. een berichtje. Hij zal vast willen helpen, want hij is niet alleen groot fan van Arcade Fire, maar ook van ons.
Het is 9.59 AM en ik zit met trillende handen achter een tafeltje, waarop mijn telefoon ligt.
‘‘Hoe gaat het?’’ vraagt mijn vrouw aan de andere kant van de deur. Ze heeft nog nooit zo bezorgd geklonken.
‘‘Ik wil niet dat je tegen me praat,’’ piept mijn stem.
Naast de telefoon ligt een papiertje waarop ik het allemaal geschreven heb: de creditcardgegevens van J. (die hij om veiligheidsredenen in gedeeltes over verschillende communicatiemiddelen verspreid heeft) en de toegangscode. Mijn linkerwijsvinger hangt boven het schermpje. Wanneer de 9 in een 10 en de 59 in een 00 verandert, moet ik klikken.
Door een combinatie van jetlag en ouderschap zijn wij al sinds vijf uur wakker, maar van New York hebben we nog niets gezien. Alleen mijn echtgenote is even de deur uitgeweest, om bagels te halen. Ik kan de slaapkamer onmogelijk verlaten; er is te veel dat mis kan gaan wanneer ik het gebied verlaat waar de Wi-Fi het sterkst is.
‘‘Ik geloof dat het godverdomme gelukt is,’’ probeer ik te schreeuwen. Er komt weinig geluid uit mijn keel. Mijn vrouw rent de kamer binnen. Ik maak een wegwuivend gebaar.
‘‘Heb ik gezegd dat je binnen mag komen?’’
‘‘Het was toch gelukt?’’
‘‘Ik moet de gegevens van J. invullen. Maar wacht. Ze vragen ook zijn adres. Kuttekuttekut, die heb ik hier helemaal niet.’’
‘‘Rustig blijven, rustig blijven. Ik kan het wel gokken geloof ik.’’
‘‘Doe dat dan, mens. Zodirect worden we eruit geflikkerd.’’
‘‘Laat mij dan. Als het misgaat is het door jouw opgefokte gedoe hoor.’’
Ze grist de telefoon uit mijn bezwete handpalm.
‘‘Regel jij het dan maar allemaal. Ik ga wel op de wc zitten.’’
‘‘Je blijft godverdomme hier.’’
Ze wil me op het bed duwen, maar in een poging haar te ontwijken verlies ik mijn evenwicht en stort samen met een staande lamp en twee goedgevulde boekenplanken op het parket. Even is alles zwart. Hoeveel tijd er verstreken is wanneer ik overeind kom weet ik niet, maar ik krijg gelijk een vuist recht op mijn neus. Met het bloed gutsend over mijn gezicht waggel ik alsnog naar de badkamer, om daar geraas en getier te horen over telefoonopladers die niet in Amerikaanse stopcontacten passen.
Het is al de vierde frappuccino van de dag. We zijn nu drie dagen in New York en hebben een hoop hoge gebouwen gezien tijdens onze wandeltochten van Starbucks-Wi-Fi naar Starbucks-Wi-Fi. De minieme mogelijkheden die nog openstaan om aan een kaartje voor Arcade Fire te komen, moeten constant in de gaten worden gehouden. Zo is er onze vriendin L., die jaren geleden een tijd in Canada verbleef en daar een onenightstand had met de trombonist van een zijproject van de ex-violiste van de band. We hebben haar bereid gevonden om haar contacten nog eens aan te boren. En dan is er de brief die wij hebben opgesteld aan Win en Régine, het echtpaar dat Arcade Fire leidt. In de brief maken wij duidelijk dat in onze zoektocht naar muzikale harmonie wij de reflectie van hun reflectie vormen. Via verscheidene fansites en Twitteraccounts wordt de brief belachelijk gemaakt, maar FuneralForever en Arcade88 kunnen hem misschien doorsturen naar respectievelijk een telefoniste bij het voormalige management van de band en de favoriete broodjeszaak van hun coproducer. Terwijl wij zwijgend schermen blijven verversen, laat de cafeïne onze harten steeds sneller kloppen.
Van een afstand zijn de mensen die op weg zijn naar het concert te herkennen. Ze hebben de meest uitzinnige kostuums aan en giechelen als kinderen op een verkleedfeest. ‘‘Je ziet er prachtig uit,’’ had mijn vrouw gezegd nadat ze de stropdas om mijn nek had geknoopt. Het was voor het eerst in dagen dat zij iets aardigs zei. Zij ziet er altijd prachtig uit, maar deze avond lijkt ze een filmster. Nee, wij zullen zeker niet aan de deur geweigerd worden omdat we er niet netjes genoeg uitzien, hoogstens omdat we nog steeds geen kaartje hebben. Op de hoek van de straat houden gespierde agenten de bonte stoet in de gaten. ‘‘We don’t have a ticket, but we’ve heard there might still be a chance,’’ fluister ik, als een brugklasser die tijdens een dictee moet plassen. Een van hen wijst in de verte. ‘‘There’s another line over there, but that’s no guarantee.’’ De rij blijkt uit veertien mensen te bestaan. Tijdens ons laatste Starbucks-bezoek bleken we verscheidene berichten te hebben, met het gerucht dat er nog dertig kaarten aan de deur verkocht zullen worden. De kans is aanzienlijk dat het dan toch nog gaat lukken. Alles zal goedkomen met deze reis en ons huwelijk.
Ook de mensen in deze rij zijn vrij excentriek uitgedost, met onder andere twee Marilyn Monroes, Big Bird, en een jongen verkleed als piemel.
‘‘This is for people who don’t have a ticket yet?’’ vraag ik aan geen van hen in het bijzonder. Ik frutsel aan mijn stropdas, alsof het eigenlijk iets anders is dan een stropdas, al zou ik niet weten wat het nog meer zou kunnen zijn.
‘‘Which band?’’ vraagt Big Bird argwanend.
‘‘Arcade Fire,’’ zegt mijn vrouw.
‘‘No, this is not for Arcade Fire,’’ zegt zijn penisvormige buurman, om daar op een samenzweerderige toon aan toe te voegen: ‘‘This is for… The Reflektors.’’
De piemel geeft ons een knipoog.
We zitten onder Brooklyn Bridge en kijken naar de duizenden lichtjes van Manhattan. Voor ons staat een fles rode wijn in een papieren zak, we drinken uit Starbucks-bekers. Op dit moment gaan Piemel en Big Bird uit hun dak, maar wij hebben niet het gevoel iets te missen. We waren bijna binnen bij Arcade Fire, maar hadden er opeens niet zo’n zin meer in. We hadden zin om nou eindelijk eens te beginnen aan datgene waarvoor we hier gekomen waren: de stad en elkaar.