In een pot met schuimbanaantjes vecht een wesp om los te komen. Myrthe Prins portretteert een winkelbediende die in een snoepwinkel aan zoetigheid proeft. Met Vespula Vulgaris won zij de publieksprijs van Het Rode Oor 2025, de erotische schrijfwedstrijd van Vlaams-Nederlands huis deBuren, Stiching Nieuwe Helden, ILFU, The Writer's Guide to the Galazy en Hard//hoofd.
Volgens mijn moeder ben ik gulzig en zal ik daarom jong sterven. Misschien heeft ze gelijk, misschien is het leven een milkshake die je rustig moet drinken, iets wat ik nooit onder de knie zal krijgen. Een plotseling geslurp zal mijn veel te vroege einde inluiden. Zuchtend pak ik een suikerhartje uit de kom op de toonbank. Je moet ze lekker maken, had de baas op mijn eerste werkdag gezegd, laat ze gratis proeven, dan voelen ze zich verplicht iets te kopen. Maar er zijn geen klanten om lekker te maken en de hartjes verdwijnen stuk voor stuk in mijn mond. Gulzig, ja, maar ik heb systemen. Nooit een hartje eten zonder eerst de tekst te lezen. SWEET. BE MINE. WOW.
Elke zomer lijkt het heter te worden. De baas heeft nooit geïnvesteerd in airconditioning en hoewel ik mijn luchtigste jurkjes bewaar voor de snoepwinkel, ontstaan er vochtige plekken onder mijn oksels en op mijn rug. De baas staat bekend als de gierigste man van het dorp. Hij betaalt minimumloon, telt soms ‘per ongeluk’ een tientje te weinig – en toch mag ik niet klagen. Als vriendinnen vertellen over hun werk op de terrassen, over wankele dienbladen en handtastelijke Duitsers, prijs ik mezelf gelukkig. Geef mij maar deze eenzame grot, deze walm van zweet en glucosestroop.
Wanneer ik me verveel, ga ik de snoepbakken langs om me tegoed te doen aan mijn handelswaar. Wie denkt dat het gaat om de zoete smaak, begrijpt het verkeerd. Het zijn de texturen, het sponzige buikje van een kikker, de ruwe tinteling van een zure mat, het magisch gegeven dat dezelfde lijst met ingrediënten telkens weer een unieke sensatie teweegbrengt. Ik heb systemen. Altijd linksonder beginnen, bij de aardbeien, en altijd maar één snoepje per bak. Als ik er een in mijn mond stop, stel ik me voor dat het een tong is – de tong van Paul Mescal, de tong van de baas. Ik denk vaak aan de baas, vaker dan aan filmsterren, maar dat vertel ik mijn vriendinnen niet.
De baas weet dat het niet de wormen zijn waarnaar mijn opengesperde mond verlangt, maar de vingers die ze omklemmen
Ik laat mijn lippen over het gladde oppervlak van een aardbei glijden en bekijk mezelf door zijn ogen. Hij zal de contouren zien van een meisje, een naïef lichaam doortrokken van gelatine en kandij. De aardbei in mijn mond begint uit elkaar te vallen.
In mijn fantasieën houdt de baas me gevangen achter tralies van drop. Elke dag komt hij langs met suikerwaar, lolly’s en bonbons, zure wormen die hij als een moedervogel boven mijn hoofd laat bungelen. De baas weet dat het niet de wormen zijn waarnaar mijn opengesperde mond verlangt, maar de vingers die ze omklemmen. Dat weet hij heel goed, en precies daarom raakt hij me niet aan. De baas is geduldig, berekenend. Hij likt zijn lippen en kijkt toe terwijl ik opzwel tot een weerloze gummibeer.
Bij de snoepbanaantjes blijf ik staan; achter het plexiglas beweegt iets. Een wesp probeert langs de doorzichtige wand omhoog te kruipen, tuimelt naar beneden, begint opnieuw. Na elke vluchtpoging plakken er meer suikerkorrels aan haar vleugels. Ik tik op het plastic. Het achterlijf van de wesp maakt driftige bewegingen, waarbij de angel zich opnieuw en opnieuw in het niets boort. Dan vervaagt ze, het plexiglas beslagen door mijn adem.
Mijn wangen gloeien. Met de snoepschep graai ik tot het me lukt de wesp, samen met een paar banaantjes, eruit te vissen. Zonder na te denken laat ik ze op de toonbank vallen. Ik had voorzichtiger moeten zijn, natuurlijk had ik voorzichtiger moeten zijn. Haar lijfje lijkt wel gebroken. Maar ze leeft nog; ondanks alles pulseert het achterlijf door. Aan de punt van haar angel hangt een druppel gif.
Snel pak ik een banaantje en druk het ertegenaan, lang genoeg om het vocht in de suiker te laten trekken. Een zwak gezoem stijgt op van de wesp. Ik neem het snoepje tussen mijn lippen en zuig, zoek naar iets bitters. De baas zal toekijken. Hij zal zijn hand tot vlak voor mijn mond brengen, maar hij zal me niet aanraken. Ik breng het banaantje naar mijn kruis en strijk ermee over mijn onderbroek, volg het telkens trager stotend ritme van de wesp. Haar achterlijf trekt samen en ontspant, vergeefs op zoek naar een huid om zich in vast te haken. De baas zal toekijken, zal almaar zijn lippen likken; zijn tong zal cirkelen, cirkelen.
De kaken van de wesp bewegen uit elkaar. Een dun, roze tongetje komt naar buiten en trekt zich langzaam weer terug. Het banaantje valt op de grond. Gedachteloos reikt mijn hand naar de kom op de toonbank. De wesp krult zich op, vouwt haar pootjes over haar borst. Mijn adem daalt als een kleverige deken op haar neer. LOVE. Ik stop het hartje in mijn mond, bijt het doormidden en loop naar de volgende snoepbak.
Dit zei de jury over Vespula Vulgaris:
De temperaturen zijn hoog opgelopen en klanten blijven weg uit de snoepwinkel. Een zintuigelijke setting, die goed uitgewerkt is in de verschillende, herkenbare snoepjes, die we bijna proeven bij het lezen.
De contradictie tussen wat anderen van de baas vinden en hoe hij in de fantasie van de hoofdpersoon voorkomt, werkt goed en draagt bij aan het verrassende karakter van het verhaal. De wesp maakt de verrassing vervolgens compleet, maar de details leiden hier echter ook een beetje af; ineens vragen we ons af of je zo’n tongetje echt kunt zien, dat gif echt kunt proeven, en dan zijn we helaas uit die lekker plakkerige sfeer van het verhaal.
De jury bestond dit jaar uit Sophie Kok, Lisette van Eerten, Elianne van Elderen, Giovanni Baudonck, en Arno Boey.


















