Hieronder lees je alvast een paar fragmenten uit Paviljoen van het tijdelijke geluk, het chapbook van Laurens van de Linde dat zal verschijnen bij Wintertuin Uitgeverij. Het chapbook bestaat uit vijf zines losse zines en vertelt over een samenleving zich die door de gevolgen van klimaatverandering heeft moeten terugtrekken onder een glazen koepel, Kristalstad. In deze voorpublicatie maken we kennis met een aantal bewoners van Kristalstad: Benjamin, Julia en Rachael. In korte scènes met een haast stripachtige stijl laat Laurens de personages elkaar in een achterbuurt kruisen en biedt hij een inkijkje in deze toekomstige samenleving.
‘Ik heb niks,’ zegt Benjamin terwijl hij de laatste restjes kaas van zijn vingers likt.
‘Wat?’
‘Voor de lunch. Ja, nog wat bonen in blik. Maar dan heb ik vanavond niets meer.’
‘O. Ik hoefde eigenlijk alleen maar wat water. Maar het is oké, ik pak het zelf wel.’ Julia legt de foto’s op het stapeltje kranten op tafel. Het jointje rolt van de bovenste krant, stuitert, rolt verder op tafel en landt dan op de grond. Benjamin liet zich eens vertellen dat ‘de zwaartekracht niet bestaat, maar dat het enkel een rekenmiddel is, een manier om dingen te kunnen valideren’. En: ‘Dingen vallen niet naar beneden, Benjamin. Wij hebben lading gegeven aan die woorden: wij bepalen wat “vallen” is, en welke kant “beneden” is. Als er geen hoogteverschil is, zijn we allemaal verdwaald in de ruimte.’ Benjamin veegt zijn brillenglazen af aan de mouw van zijn shirt. Het moet iemand zijn geweest die hij kende, maar hij weet niet meer wie.
‘Zullen we naar Deckard lopen?’ Julia leunt tegen de deurpost, armen over elkaar. ‘Beter dan bonen uit blik.’
Benjamin kijkt op zijn horloge, het is drie over half vier, en dan naar het raam. Hij heeft geen idee waar in de dag hij zich nu bevindt.
‘Is ie nu nog wel open?’
‘Eh, ja. Je hebt niet zó lang geslapen. Of juist lang genoeg.’
‘Ik pak even mijn portemonnee.’ Benjamin zucht, strijkt met zijn hand door zijn haar, komt vast te zitten. ‘Waar ligt dat ding?’
Hij trekt zijn vlakke hand door de kieren van de bank (dat was een vergissing), klopt het stof op zijn broek, trekt de laatjes open van het bijzettafeltje en graaft in het plateautje onder het tafelblad van de salontafel – er ligt zoveel troep dat hij geen zin of tijd of hersencapaciteit heeft om te registreren wat hij allemaal door zijn handen laat gaan – tot hij na wat voelt als een aantal jaar, op zijn slaapkamer, in zijn Belangrijke Kist, onder stapels krantenknipsels en een beduimeld aantekeningenboekje, onderzoeksartikelen en diploma’s, gedroogde zaden en vergeelde landkaarten, een sneeuwbol en een pistool, vindt wat hij zocht.
‘Oké, ik ben klaar. O, wacht.’
Benjamin raapt het jointje op en steekt ’m direct aan, hijst hijst kucht hijst pakt de foto’s op van de tafel overbelicht en niemand poseert het licht is veel te fel maar wat waren ze jong nog hij lang haar zij kon nog in zijn nek en zij lachen allebei hij probeert te bedenken wie hij toen was en hoe het was om geen bril te dragen om geen hoofdpijn te hebben om geen schulden te hebben en hij zet de foto’s weer terug op de kast. Julia staat bij de deur en reikt hem zijn wandelstok aan.
⌒
De magneetweg reikt niet helemaal tot de koepelrand dus Rachael loopt het laatste stuk, in het halfdonker, in de voortdurende schemer van Kristalstad. Blijft gek hoe snel het went. Ze vraagt zich af of hier meer mensen zouden zijn, meer leven zou zijn, als het toegankelijker was geweest. Nu zijn de straten in de buitenste ring nagenoeg verlaten. De huizen zijn, getuige de stapels op de straathoeken, niet aangesloten op het afvalnetwerk, en er is geen vervoermiddel dat hier kan komen – niet een vervoermiddel dat ze hiervoor zullen inzetten, althans.
Rachael grijpt naar het pistool aan haar broek maar is altijd te laat; de hond schiet weg tussen de vuilniszakken, een steeg in
Rachael grijpt naar het pistool aan haar broek maar is altijd te laat; de hond schiet weg tussen de vuilniszakken, een steeg in. Ze blijft even staan, kijkt om zich heen. De dichtgetimmerde huizen, de muren bespoten met woede in de vorm van politieke leuzen, vervloekingen, wanhoopskreten, de ramen afgeplakt met krantenkoppen – ‘2035-2040: HET VERHAAL VAN KRISTALSTAD, ‘WANNEER IS DE BOL VOL?’, ‘UITGELEKT WANDRAPPORT LIJKT UITBREIDING UIT TE SLUITEN’. Rachael snapt nog steeds niet hoe haar rapport heeft kunnen uitlekken, en hoe de krant uitgerekend díe conclusie eruit heeft weten te halen; niets is sensationeler, en niets is minder waar. Dat niemand op de redactie bereikbaar was voor commentaar kon er dan ook nog wel bij – ze troostte zich met de gedachte dat het uiteindelijke rapport voor zich zou spreken, wanneer het daadwerkelijk af was.
Rachael vindt het belangrijk om hier te zijn, om te blijven terugkomen. Niet om zoals de anderen – ze klikt haar holster weer dicht – de dieren dood te schieten, maar om dit onder ogen te kunnen zien. Om zichzelf eraan te blijven herinneren: dit is waarom ze haar werk doet, haar onderzoek doet. Dit is waarom uitbreiding waardevol is, en simpelweg eerlijk. Ze kijkt terug naar de witte torens in het koepelhart, naar de zeppelins met daarop reclames voor de Dome Show en de overdadig gestileerde M van MALTHUS die als aasgieren in de nok cirkelen. Daar, in het centrum, in het absolute middelpunt, in de bollen van het Atomium, ligt het snijpunt van ambitie en uitvoering. Hoe verder richting de rand, hoe verder die twee lijnen uit elkaar lopen.
Ze loopt langs de steeg – geen hond te bekennen – als een eindje achter haar een deur opengaat. Een jonge vrouw helpt een man de trap naar het bouwvallige huisje af. Ze wil teruglopen en ze iets vragen – hoe is het om hier te wonen, wat stemmen jullie, waar gaan jullie heen, wat is jullie relatie tot elkaar, meen je dat, is dit nu leven – en een nieuwe aantekening in haar boekje maken, maar ze zijn te ver weg. Ze lopen de andere kant op, lijken haar niet op te merken. Een tijdje lang kijkt ze de twee na, hoewel de straat vrij kort is lopen ze zo traag, zwalken haast, dat er genoeg na te kijken is, hoe ze elkaar overeind houden, en slaat dan de hoek om.
⌒
‘Ga je binnenkort de Gloeilamp weer aanzetten?’ vraagt Benjamin.
‘Je wéét dat ik daar niet in mijn eentje over ga, Benjamin. Ik ben niet het hele ministerie, hoe graag je dat ook zou willen.’
‘Goed. Wanneer gaat het Weerministerie de Gloeilamp weer aanzetten?’
‘Ik verwacht niet dat ze dat binnen afzienbare tijd gaan doen.’
‘Waarom niet? Dit tweelicht, ja, hoef je niet zo te kijken, dat woord bestaat, dat tweelicht duurt nu al zo lang; ik snap wel dat mensen binnenblijven. Je hoeft je gordijnen niet open te doen om te zien dat het grijs weer is wat de klok slaat, ja toch.’
‘Ze zeggen dat het iets met, eh, energiebesparing is? De panelen werden te intensief gebruikt blijkbaar, dus ze–, we onderzoeken nu de effecten van schemering op de gemoederen.’
‘Onzin. Vroeger was het gewoon, nou ja, zonnig. Herinner je je dat nog? Het lijkt nu wel aan één stuk door herfst te zijn. Dat kan het niet zijn.’
‘Herfst?’
‘Ha. Ben blij dat die opleiding niet voor niets is geweest.’
‘Hé!’ Julia blijft staan en prikt met haar vinger op haar borst, ‘ik maak in ieder geval onderdeel uit van de samenleving’, en dan naar Benjamin, ‘jij zit alleen maar thuis uit alle macht je herinneringen te onderdrukken.’ En dan, wat zachter: ‘Soms vergeet ik hoe oud je bent.’ Benjamin trekt Julia mee aan haar arm, leunt op haar, voorovergebogen.
‘Ja, ik ook.’
In een steegje verderop spelen twee honden met elkaar, daar lijkt het althans op. De grotere van de twee kijkt om naar Benjamin als hij langsloopt, die kort – het kan niet meer dan drie seconden zijn geweest – door zijn knieën gaat en zijn hand strekt bij wijze van uitnodiging, maar dan weer opstaat en verder loopt, op zijn beurt door Julia aangekeken – iets wat hij niet ziet maar wel voelt. De hond verliest de aandacht en wordt weer door de kleinere hond – zouden ze familie zijn? – in de staart gebeten.
Julia blijft staan en prikt met haar vinger op haar borst, ‘ik maak in ieder geval onderdeel uit van de samenleving’
Hond blaft, maar niet naar hem. Benjamin is ergens in Zuid-Frankrijk, het is verschrikkelijk zonnig, om precies te zijn ligt Benjamin voor de stacaravan op de grond. Zijn vader staat naast hem, met de zon in zijn rug is hij een silhouet van een man die op Benjamin neerkijkt, hij zegt dat hij moet ophouden met huilen. Benjamin begraaft zijn gezicht in Honds zachte buik. Het had hem grappig geleken om hem Hond te noemen; hij was er sneller aan gewend geraakt dan Hond zelf. Iemand een naam geven is iemand begrijpen, had zijn moeder eens gezegd, kinderfoto in haar hand. Hij was vernoemd naar zijn vader.
‘Ze zouden er echt iets aan moeten doen,’ mompelt Julia. ‘Aan die beesten.’
‘Hoezo? Heb je er last van?’
‘Het is gewoon niet normaal. Er is een plek voor mensen in deze stad en een plek voor dieren – en dat werkt prima.’
‘Ze doen hier toch geen vlieg kwaad?’
‘Geen wat?’
‘Laat maar.’ In zijn herinnering is Deckard dichterbij, ze slaan weer een hoek om.
‘Daar,’ gebaart Julia naar de lijkwitte wolkenkrabbers die richting het midden van de koepel steeds meer ruimte gaan innemen, ‘kom je ze niet tegen hoor.’
‘Nou, dan ga je toch weer terug.’
‘Het is toch vies? Ze dragen allerlei ziekten met zich mee, Benjamin. Open je ogen. Ze komen af op vuilnis, op rot. Op teloorgang.’
‘Euh–’
‘Straks gebeurt er weer iets, zoals met die kleuter, laatst.’
Benjamin voelt de schoen van zijn vader zacht in zijn zij; als ze nu gaan, missen ze hopelijk de spits rond die en die stad. Naarmate je ouder wordt maakt de ene taal plaats voor de andere; leer je praten over de drukte op de weg en de verstopte huizenmarkt. Benjamin vraagt zich af wat zijn vader heeft opgegeven. Hond hijgt want het is veel te warm al de hele tijd onafgebroken, op zijn rug liggend, en hij zal altijd blijven bestaan. Dat weet hij en Benjamin weet dat ook.
Zijn Zus zit al de hele tijd voorin, de route uit te stippelen en Benjamin stelt zich voor hoe ze straks moeite heeft met het opvouwen van de kaart. Ze had gisteravond haar koffer al ingepakt zonder dat papa het had gevraagd, en vanochtend vroeg ze opeens of ze nog moesten tanken. Zij is niet vernoemd naar hun moeder. Zijn vader port weer en zegt dat Hond hier moet blijven omdat hij heel erg allergisch is en een acht uur durende rit samen waarschijnlijk niet overleeft, en daarbij, Benjamin, andere jongetjes hier hebben ook een vriendje nodig, en omdat Hond de honden in Nederland niet kan verstaan is het beter dat en dan ineens begrijpt Benjamin dat het empathie is wat zijn vader heeft ingeleverd en hij leest de hele weg naar huis in zijn boek en de gesprekken gaan aan hem voorbij.
‘Lopen we wel goed?’ Julia draait zich om. ‘Benjamin? Alles oké?’
Benjamin schudt zijn hoofd uit als een natte hond, knikt dan. Hij steekt de joint nog eens aan.
‘Niet hier op straat,’ sist Julia, ‘straks kom je in de problemen. En ik ook.’
Benjamin haalt zijn schouders op. ‘Rot, teloorgang; je zei het zelf. Da’s het magische aan de koepelrand – deze plek bestaat nagenoeg niet. En trouwens, je weet dat dat helemaal niet waar bleek te zijn, toch, van die kleuter. Maar goed, toen was de hond al dood. Hier naar links’, zonder dat hij weet waar ze zijn. Ze slaan linksaf en lopen nog een eindje, met al die tijd in de verte de witte torens van het koepelhart op hen neerkijkend als wachttorens, tot ze bij Deckard binnenstappen.
⌒
Wijd shot van het einde van de magneetweg, die uitloopt in een cul-de-sac omringd door de laatste hoge gebouwen van Kristalstad, die als stille wachters op het uitgestorven plein neerkijken. Achter de ramen gebeurt niets of van alles; ieder gordijn – rood, zwart, gestreept of geblokt, polkadot – is gesloten.
De camera pant, glijdt langs de weg naar het zonnige koepelhart bedachtzaam en traag, als stroop die met tegenzin uit de fles loopt, in de verre verte is vaag beweging te onderscheiden, of is het een vlek op de lens?, en weer terug naar de doodlopende weg, langs de onopgeloste Rubik’s cube van ramen en gordijnen. Double take op een hovercar die op het plein geparkeerd staat, er wordt scherpgesteld. Dienstauto. Leeg. Op een voorwerp na, op het dashboard. Zoom in. Ja, een knipperend rood lichtje. Zoom nog verder in. Een portofoon, die iets binnenkrijgt. Blijf zoomen, stel scherp. Krakerig. Er is een stem te ontwaren.
‘...iemand op dit kanaal?’
Kgg.
‘Hallo? Is ...in de buurt?’
Kggggg.
‘...kunt maar beter snel komen, iets klopt hier niet, ik...’
Kggg.
‘Hallo?’
Kgggg.
‘Hij hoort je niet.’ Een tweede stem.
Kggggggggggggggggggggggg.
Het lampje stopt met knipperen.
Wat de ep is voor een muzikant, is een chapbook voor een schrijver. In december verschijnt het chapbook van Laurens van de Linde, Paviljoen van het tijdelijke geluk, bij Wintertuin Uitgeverij. Het chapbook bestaat uit vijf zines losse zines en vertelt over een samenleving zich die door de gevolgen van klimaatverandering heeft moeten terugtrekken onder een glazen koepel, Kristalstad. Als je je abonneert, valt het eerste zine in december op je deurmat. Daarna ontvang je iedere maand een nieuw deel.
Laurens van de Linde (1993) is schrijver en muzikant. Hij publiceerde in VOX, op De Optimist, in de literaire podcast Ondercast, en trad op tijdens onder meer het Valkhoffestival, Festival de Oversteek en het Nijmeegs Boekenfeest, en maakte een audiovoorstelling voor Oorzaken Festival in samenwerking met 6 andere makers. In 2018 bracht Laurens onder de naam LRNS de cassette Indoor Astronauts uit, en in april 2019 stond hij met Nederlandstalige liedjes in het voorprogramma van Lucky Fonz III in Doornroosje. Laurens zit in een literaire boyband: BOYBAND, de literaire boyband.
Jelko Arts is striptekenaar by day en showmaster by night. Als tekenaar werkte Jelko voor tal van opdrachtgevers zoals Cultuur Oost, Wikimedia, poëzietijdschrift Awater, dagblad De Gelderlander en tijdschrift PLUK. Zijn eigen werk bestaat uit verhalen en illustraties vol dieren, lego en dagelijkse verbazing. Zijn stripboek Hoe bijen de ruimte vullen gaat over mensen met hobby’s en moeizame relaties. Sinds 2019 treedt hij door het hele land op met het enige schrijverscollectief met danspasjes: BOYBAND, de literaire boyband.