Anna schrijft elke maand aan de hand van een oproep in de Albert Heijn een kort verhaal. Tijdens de Vlaamse Invasie in de Brakke Grond in Amsterdam werden haar verhalen geëxposeerd en konden bezoekers zelf ook een advertentie op de muur achterlaten. Dit nieuwe verhaal is een reactie op zo'n oproep, van mevrouw Jansen.
We liepen door het huis met ieder een vel kleine ronde stickers. Mijn zus en haar man waren rood. Mijn broertje en zijn vrouw hadden blauw. Mijn stickertjes waren bruin. Alles wat niet was gestickerd, zou opgehaald worden, weggegeven of verkocht, dat wist ik niet precies. Mijn broertje regelde het. Bij de dood van zijn schoonmoeder had hij de kunst afgekeken en nu wist hij hoe het moest. Wij hadden geen idee en mijn zwager mocht zich nergens mee bemoeien, want ‘dat lag gevoelig’, had mijn broertje uitgelegd.
Al gauw zaten op de lijst van het schilderij boven de bank drie stickertjes. Ik had de mijne in de hoek linksonder geplakt. Toen ik naar de wc ging, had iemand er een rode sticker naast geplakt. Terwijl ik in de slaapkamer van mijn ouders door de somber gekleurde jurken van mijn moeder bladerde, had iemand in de rechterhoek een blauw stickertje gedrukt. Ik pulkte mijn sticker eraf toen ik het zag. Die viel eerst op de bank, die hoefde ik niet. Vervolgens probeerde ik de bruine sticker terug te plakken op het stickervel, dat lukte niet. In de vuilnisbak hechtte het stickertje moeiteloos op een bananenschil.
“Het is goed zo”, zeiden de anderen vaak. Zelfs de thuishulp scheen dat te kunnen overzien en herhaalde het maar al te graag. “Het is goed zo”, zei ze en legde een hand op mijn schouder die ik eraf veegde alsof het een vlokje roos was of iets anders vies. Ik weet niet wat zij zagen, maar ik zag een oude eenzame vrouw. Een vrouw met pijn, met verdriet.
Ik was zestien toen mijn zus trouwde. Mijn moeder had de hele dag gehuild, de bruiloftsgasten vonden het aandoenlijk, ik schaamde me. Pas ’s avonds begreep ik dat tranen van geluk niet bij haar hoorden. “Zul je oppassen?”, vroeg ze, toen ze even naast mijn bed was komen zitten. “Waarvoor?” “Er zijn weinig goede mannen...”, verklaarde ze.
De grote ruzies kwamen later, toen mijn broertje al uit huis was. Als mijn moeder weg was, kwam steeds vaker een juffrouw op bezoek. Later ging mijn vader soms een heel weekend weg, dan bezochten mijn moeder en ik mijn zus in de stad. Haar man had zijn baard laten staan, hij zag er uit als een zwerver. Mijn zus droeg het vredesteken als oorbel. “Ben je de andere oorbel kwijt?”, had mijn moeder gevraagd. Terug in de trein schudde ze haar hoofd en zei stellig: “Dat is toch niets voor jou, al die drukte.”
Mijn moeder wist wat niets voor mij was. Een man was niets voor mij, kindertjes krijgen was niets voor mij. Ik zag dat ze me een hoop ellende bespaarde. Andere vrouwen werden verlaten door hun man, doordat ze achter juffrouwen aangingen of dood neervielen. Andere vrouwen stierven soms hele dagen van verveling, terwijl ik leerde voor typiste. Mijn vader verliet mijn moeder niet, nooit helemaal tenminste. Ik vroeg me wel eens af of dat iets was om dankbaar voor te zijn.
Na de taart, die mijn schoonzus had meegebracht, mochten we naar huis. De verdeling en de ruzies zouden later volgen, maar eerst had mijn zus een verrassing. Voor mij. “Dat hoeft niet”, zei ik. Mijn ogen en hoofd waren nog moe van het huilen, ik wist dat elke onverwachte beweging genoeg was om me weer aan het snikken te krijgen. Ze pakte uit haar tas een klein boekje. “Kijk eens wat ik vond...” zei ze. Ze overhandigde me een bijbel. “Het is hun huwelijksbijbel”, zei ze plechtig. “Ik heb hem nooit gezien”, verklaarde ik ongelovig. Voorin vond ik hun namen, in sierlijke letters. Achterin was een klein ‘Familie Register’ gemaakt. Mijn moeder had het niet ingevuld. Mijn tranen vloeiden uit tot vlekken op het oude papier, mijn zus zei: “Pas op!”, “Hè toe nou!” en “Geef die maar hier!” Ze stopte de bijbel in mijn tas. “Nou zeg, gaat-ie? Zó mooi is-ie nou ook weer niet hoor...”, zei mijn schoonzus. Mijn broertje gniffelde. Ik huilde.