Hoe ga je om met herinneringen die te pijnlijk zijn om onder ogen te komen? Olivier Herter maakt het publiek getuige van een versnipperd landschap van herinneringen. Vloeiend, stemmig en ogenschijnlijk zonder plot wordt geprobeerd woorden te vinden, waar geen woorden voor te vinden zijn.
Naar dit verhaal luisteren in je podcast-app? Vind ons op Spotify of Apple Podcasts.
Het huis is het huis is het huis. Het huis is leeg, maar ik ben gebleven dit keer. Niet voor de eerste keer ben ik thuisgebleven, maar voor het eerst ben ik in het huis gebleven dat anderen verlieten. Ook vecht ik nu tegen elke zin die hier niet gezegd wordt, — en met elke zin die dat wel wordt — tegen elke zin die zich opdringt en me lijkt te willen dwingen te stoppen met dit te zeggen.
Ik zit in dit lege huis. De gordijnen zijn van de muren getrokken; alleen de stofwolken, plukken haar achter weggetrokken meubels vandaan zijn overgebleven. Het huis is leeg, en is alle huizen die ertussen zaten, alle huizen die door anderen verlaten zijn, terwijl ik bleef, en alle huizen die ik toch ook verlaten heb, te vroeg, te laat. Ik zoek al die jaren naar een thuis, terwijl ik zeg dat ik al die jaren naar de woorden heb gezocht om je dit te zeggen. Alle tijd die ertussen lag, tussen hier dit te zeggen en daar te zijn doorleefd, heb ik gezocht naar een huis om in te wonen, een huis van woorden desnoods, een paleis gebouwd op gedachten, zinnen, flarden, woorden, tekst. Ik ben de houding geworden die ik niet kon houden, de stand waarvoor ik mij al die tijd geschaamd heb.
Het is maart nu, en het was maart twee jaar geleden. Twee jaar geleden was het mooi geweest. Ik ontnam me van wat er over was, namelijk de zin om vol te houden. Ik zat in een leeg huis, en bekeek de vele levens die in een leven zijn geleefd. De stofwolken, plukken, schilfers lagen nog achter wat meubels die er nog stonden, maar jij was weg. Ik heb je door het raam uitgezwaaid. Ik keek naar beneden en ving nog een glimp op van je vertrek. Je keek omhoog met die blik in je ogen. Het huis was leeg, al stond alles er nog. Ook ik ben vertrokken toen je wegging, terwijl ik bleef. Ik werd een schim van wie we waren geworden voor elkaar, zoals ik de jaren eerder en zoals ik in de jaren daarna een schim van mezelf geworden was. Uit mens en macht heb ik me proberen vast te klampen aan alles wat bewoog, of althans een teken gaf van leven. Dat was ik geworden tot mezelf, grip noch houvast, mensje, schim. En ik heb wel om me heen gekeken, toen ik omviel om — laten we zeggen — de vissen te tellen en de vogels te zien vliegen naar een oord, een kurhaus, een wenteltrap naar boven. Ik heb je in het momentum van de val zien weglopen, niet onbedoeld, niet bedoeld; het gebeurde. Ik viel en in het momentum heb ik om me heen gekeken. Er was momentum, maar het leek stil te staan. Ik heb wel gekeken, al leken mijn ogen in mijn kassen weg te draaien, zoekend naar een plek om te rusten in de schedelkast. Je weet maar nooit wat er daarachter gebeurt. Je weet maar nooit wat je aantreft als je je omdraait.
Ik viel en in het momentum heb ik om me heen gekeken
In dit huis krijgt dit geen plaats. Dit huis is leeg, en ik herinner me alleen nog maar die blik.
Voor de verandering zit ik op een stoel. Beneden. Soms lijkt het alsof er niets gebeurd is, alsof ik jaren in een bed lag, de balken te tellen, de muren af te tasten tot ik alles wist en kende. Sommige ribbels en kieren werden vrienden; andere vermeed ik liever. Soms is het alsof ik jaren in dat bed lag, en alles wat gebeurde alleen wat flitsen waren, wat gerommel en wat licht. Jaren heb ik in dat bed gelegen, steeds hetzelfde bed, op een andere plek, maar steeds hetzelfde bed. Jarenlang heb ik steeds in hetzelfde bed gelegen. Steeds een andere kamer met daarin hetzelfde bed. Soms met iemand naast me, soms was ik alleen. Soms met een dier, soms met twee mensen, van wie ik één, soms van wie ik geen, soms met een schim. Steeds keek ik om me heen. Steeds gingen er handen, die niet van mij waren, over een lichaam dat niet van mij was. Steeds heb ik om me heen gekeken als ik niet sliep. Steeds opnieuw probeerde ik te vangen wat er zich zomaar voltrok.
Ik zou graag mijn vingers in de hoeken van de balken zetten, zodat ik weet wat links is, en dat ik weet wat rechts, dat er houvast is, orde in wat ogenschijnlijk maar voorbijtrekt aan dit bed waarin ik lig te schrijven. Steeds weer passeren dezelfde gedachten; steeds hetzelfde passeert en ik grinnik een grinnikje als een kriebel in mijn keel. Het zou zomaar vreugde kunnen zijn. Ik zou je willen zeggen dat ik dat niet meer zo goed kan onderscheiden van de rest, dat ik alles steeds meer als iets anders denk en dat het steeds als hetzelfde passeert. Hier lig ik in dit bed, waarlangs mijn gedachten passeren als nieuwe.
Van alle dingen die voorbijgaan, ben jij er eentje. Ik ben tweede of allereerst; echt doet het niet ter zake. Het was weer lente vandaag en ik voel me eenzamer dan ooit, terwijl ik een narratief tracht te denken voor dat waarin ik me bevind. Tevergeefs struin ik motieven af voor dit. Dit.. dit.
Je loopt met me mee. Op straat omzeil ik mensen met de ogen naar de grond, en ik wil wel anders. Ik wil wel anders.
In een schaduwtekst hier ver vandaan liggen we nog samen
Een ouder echtpaar zingt in mij een wijsje. Tweestemmig zingen ze in hun luie stoel, en ik luister met ze mee, terwijl ik de rest probeer te sussen. Een wiegenliedje is het, troostrijk en lief. Zo zacht en tanig de gebaren in de lucht, met de blikken op de aangeharkte tuin, zouden de kinderen niet komen? Alsof er geen dag voorbij is gegaan, geen moment door de vingers is geglipt en toch alle tijd ertussen lag, zingen we, en ik huil alle tranen die ertussen zaten.
In een schaduwtekst hier ver vandaan liggen we nog samen.
Het huis is het huis is het huis. Het keert steeds terug en het is stil. Nagenoeg hetzelfde vermomt zich als nagenoeg hetzelfde, en het is stil en licht en donker.
Mijn geheugen laat me in de steek. Ik heb vage woorden gevonden voor de dingen die ik denk. En toch zit ik in dit leeggetrokken huis nog altijd op dezelfde stoel. Het is oke, ga maar liggen. Ik fluister voor de hond. Het is voorbij. Het komt goed.
Zo vaak ben ik al opnieuw begonnen. Ik heb wat spullen bij elkaar geraapt en ze neergezet. Zo is het niet langer hond en mens in lege kamer. Ik haal een bezem door de kamer. Zo is het hond en mens in een bijna lege kamer.
Hoe kan ik je uitleggen wat er is gebeurd, wat er zich in dit huis en in al die huizen heeft voltrokken? Haarfijn zal het niet zijn, maar ik doe mijn best.
In de aanloop naar het vertrek, waarvan ik zojuist de brokstukken heb aangeveegd, stond een man te schreeuwen in mijn slaapkamer. Hij had de gewoonte opgepakt om te spoken, sloeg deuren in en werd zo een klopgeest met een achtergrond. Van vrienden moet je het soms hebben.. Net als met wildebeesten, geen oogcontact, en stil blijven wachten.. Ik had ineens een credo. Winst.
Mijn geheugen laat me in de steek. Alles wat achter me ligt, ben ik lang vergeten; alles wat me tegemoetkomt, maakt me bang. Alles wat ik wil en niet wil, alles wat ik denk en niet denk, alles wat ik doe en niet doe, zal doen, niet zal doen, alles en al het niet, alles wat ik opschrijf nu, omdat ik het niet weet, niet zal weten, niet kan weten, zal weten en kan weten, maakt me bang. In de uren, dagen, weken, jaren die we binnen hebben gezeten, zong iemand een lied vanaf de kerktoren. Ik heb staan luisteren door datzelfde open raam. Het komt goed. Ik zoek en wil een vreemde worden.
Niemand vraagt me: is dit het huis? en jij en ik? zijn er muren, randen, grenzen? Ik heb een voordeur en een sleutel en sluit mensen af.
Soms lijkt de som van alle dagen niet de ervaring van dit te zijn, snap je? Alsof het niet gebeurd is, en alsof ik de sporen die ik ervaar van wat gebeurd is, niet lijk te kunnen herleiden tot dat wat was. Het is nu, en nu, met de sporen van eerder, alle tijdslagen omgevormd, samengebald, opgestapeld en verslagen tot nieuwe. Ik lijk te refereren aan dingen die bestaan. Ik maak fouten, maar kan geen fouten maken, mag geen fouten maken. Ik zit, beweeg en word een punch, een implosie en een kerkbank. De stad loopt naast me naar beneden, en het huis is het huis is het huis. Ik hoor de dingen die er zijn. Ik hoor de dingen die er nu nog zijn, en die ik straks nog hoor, maar er niet meer zullen zijn. Ik hoor nu de dingen die ik straks nog hoor, maar er niet meer zullen zijn. Ik hoor de dingen die ik straks niet meer hoor, al zouden ze er nog zijn. Ik hoor de dingen die er nu nog zijn, die, als ik weg ben, er niet meer zullen zijn. Ik hoor de dingen die hier nog zijn, die er straks nog zijn, die ik straks niet meer hoor en die ik straks nog hoor, maar die er niet meer zullen zijn.
Zullen we hier eens samenzitten? Dan stichten we een punt in de marge van een herinnering
Soms is het alsof we vergeten zijn alsof er tijd tussen zat.. dat alles zomaar is doorgegaan. Ik volg de lijnen die zich als vanzelf lijken te trekken, en probeer hazenpaadjes uit te denken. Ik denk aan een omweg die ik ooit nam — aan symbolen dus — en of de omweg nodig was om te komen waar ik kwam. Ik denk aan snelkoppelingen, patronen, en of sommige nog langer nodig zijn. Ik denk aan rustig slapen, geen gedachten, niet gejaagd zijn. Ik wil even hier zijn, even hier in huis wil ik zijn, niet vertrekken.
De weerslag van de woorden is de mijne niet. Door de woorden lijk ik somberder dan ik ben. De deur is dicht en het is stil. Het is voorbij. Voor nu is het huis is het huis het huis. Ik zit hier en tel tegenslagen op bij wat eigenlijk wel meeviel.
Ik zit op een stoel en het is wel even goed. Ooit heb ik op een dag als deze alle muren geel geverfd, toen waren alle muren geel. Ik denk aan de dag dat ik voor bigamist werd uitgemaakt; ik dacht aan origami en aan iets met bloemen. Ik denk dat dit oneindig naar boven blijft komen, als je me vraagt hoe het met me gaat.
Soms gaan de woorden voor de dingen uit, soms de dingen voor de woorden. Soms weet je niet. Soms weet je weer precies. Kruisgewijs tast ik met mijn vingers mijn herinneringen af. Waar nodig laat ik weg wat ik weet; waar nodig kijk ik weg. Weet je, er zijn jaren geweest dat ik in sommige kamers niet kwam.
De deur is dicht, en het gebeurde, is gebeurd. Eens te meer ben ik mensen verloren door het adagium te volgen van de tijd. Eens te meer begrepen we niet, elkaar niet, de tijd, weet ik ‘t.. Ik heb een voordeur, en een sleutel, en sluit mensen af.
Soms is het alsof alle tijd ertussen lag, tussen toen en nu.. Zie me staan in open velden en zeg me niet dat ik heet, maar word en woeker, terwijl ik terugkeer naar huis.
De deur is dicht, en het gebeurde. Was ik het die het deed?
Ik ben het die het doet, die het liet komen, niet omdat ik wil, niet omdat ik wens, niet omdat ik verlangen heb of schuld, maar ik ben het altijd al geweest. De wereld om me heen, die wel en niet — beide in zekere zin — is ingericht voor mij, was nooit de oorzaak, want ik leef erin — ik ben dit, hoezeer ik ook probeer erlangs te leven, een weg te vinden die niet langs de randen loopt, maar simpelweg beweegt. Ik heb geen schuld, maar het is met mijn toedoen. Mij treft geen blaam, maar ik ben de bron. En de vele vormen van dit langsleven, waarvan ik me wel en niet bedien, zijn slechts een fractie van de mogelijkheden. Ik is een oorzaak. Geef het een naam.
Ik ben niet de muren, maar het huis. Ik leef langs me heen, langs de vele vormen van de terugkeer naar huis, want het huis heeft er nooit gestaan. Ik ben bang en ben niet meer bang. Ik ken geen contradicties meer omdat niemand, ook ik niet, me tegen had kunnen spreken, toen ik zei dat ik geen contradicties kende. Het huis is immers leeg.
Zeg eens, ander die ik ook ben, zullen we hier eens samenzitten? Dan stichten we een punt in de marge van een herinnering.
Ik ben een wiegelied, een tuimeling, stroom over van de weemoed
Ik zit op de stoel en zoek naar woorden om je te zeggen wat er gebeurd is, wat er zich voltrok. Waar ik voor je begonnen ben, was niet hoe het begonnen is. Dat bleek moeilijk te achterhalen. Het begin was eerder, dat weet ik wel, en sindsdien leef ik in dagen die voorbij zijn, dat weet ik ook.
Mager als de tijd ben ik geworden, moet je weten. Meer twijg dan treurwilg. Daar is die gedachte weer, daar is de hand.. Het jeukt nog wel eens. Ik ben een voorbijgegaan mensenkind, een mensje, hoopje as. Ik heb me opgegeten, ik heb me plat. Nom nom, een liefdeskannibaal. Nom nom. Ik draag je bij als een medaillon van goud. Ik eet niet veel, want heb je bij, zit nog vol van een verleden tijd. Mager als de tijd ben ik, meer treurwilg dan twijg.
Ik sta op en loop naar de voorbijgang. Ik sta op en wieg me zacht in slaap. Ik slaap in een catacombe van een mensenhoofd, ik wieg me zacht in trance. Ik mediteer als ruimtesonde, mediteer rond thema tijd. Ik ben een wiegelied, een tuimeling. Ik wieg me zacht in slaap. Ga je mee? Ik ben een wiegelied, een tuimeling, stroom over van de weemoed. Ik bedoel het zo kwaad nog niet, bij benadering best goed. Ik bedoel het goed, moet je weten, ook als het er rottig uitkomt.
Ik zit op een stoel aan tafel in een kamer die zich met de tijd langzaam vult. Sommige woorden betekenen iets. Sommige woorden betekenen iets anders. Sommige woorden hebben een betekenis die ik niet ken. Sommige woorden die ik ken, betekenen iets anders. Sommige woorden die ik ken, betekenen niets.
In dat wat ook wel eens wat wordt genoemd, lig je in een gemis te wachten op wat komt. Wat komt? Wat moet er komen? Komt er iets? Kijk uit, dat heb ik altijd geweten. Altijd geweten om op te passen, links en rechts te kijken voor ik oversteek, om erachter te komen dat het vanachter komt. Het komt.
Ik weet nooit meer dan gister. Gisteren weet nooit meer dan de dag ervoor. En ik kijk wel naar voren, denkend aan wat er kan gebeuren, met op de schoudertjes wat geweest is. Handjes op de rug als ik omkijk. Als ik weg ben, en weggelopen ben en niet slapen wil, en honger heb, til je me dan op? Adem in.
Dat er dingen zijn, die meer dragen dan het sterk is, wist ik niet
Er komt wel weer een tijd, dat weet ik wel. Ooit is die geweest en opgehouden om meer te zijn dan het was en kon worden. Zit dat erin? Heeft wat het ging worden er altijd al in gezeten? Altijd al bijgedragen aan een som? Dat er wat komt, dat je ziet als iets anders, heeft me altijd verveeld en tot tranen toe beroerd. Tijd, gewoon maar wat tijd, zoals jij dat zei, zo wil ik het. Ik zie een park dat er niet meer is dan gisteren, niet meer is dan dat je hier zit precies zoals ik zat, als ik weg ben. Op een kleed doe je oefeningen om in de vingers te krijgen wat allang is weggewaaid. Je doet je best, wat kun je ook anders? ‘Avant-garde,’ zeg je. Ik hoor je wel, maar luister niet meer dan goed voor me is. Ik zeg je niets meer.
Ik wil het op een stokje doen. Alles op een stokje doen, en dat het goed komt zo. Dat er dingen zijn, die meer dragen dan het sterk is, wist ik niet. Ik weet niet meer dan gister, al staat de dag nog zo strak gepland. Ik weet dat je zegt dat ik op moet staan, van de bank moet komen, maar mijn kaken doen pijn als ik te lang ballonnen opblaas. Ik heb pijn, weet je wel; het doet me pijn, nog steeds veel pijn. En de woordjes lijken niet op wat het geweest is, dat weet ik wel. Ik weet dat de woordjes niet meer lijken, nooit hebben geleken op wat ik bij me draag.
Gister is geweest, bij gratie Gotts voorbijgegaan. Het is voorbij. Het is alleen nooit opgehouden met de dag. Het is toch nog doorgegaan om meer te zijn dan zomaar existentie.
Mag ik meedoen? En houd je dan mijn hand vast? Niet te vast, want ik draag al zoveel spanning. Graaf me op en stop me toe. Graaf een gat voor herinneringen. Graaf je zwart van het zand, zodat ik het niet meer hoef te doen. Ga je mee, houd je me vast? Ik doe het terug. Ik houd je vast, niet te hard, niet te zacht, vast genoeg om niet los te laten.
We kunnen het aan. We zeggen het hardop. We zijn groter dan het sterk is. We zijn sterker dan het groot is.
Ik ben kind. Ik draag een knuffel. Even blonde lokken, blauwe laarsjes in de regen, aan boord van een glijbaan even zeemens op de golven. Ik neurie iets wat ik niet ken.
Zeg me eens eerlijk en nader tot mij: wat is deze grond onder mijn voeten? Hoe voelt de aarde, houten vloer?
Ik ga aan me vooraf, en ik ben wat toekomt; ik ben wat rest, restje mens, mensje, en dat toebehoort aan de velen van de tijd.
Zeg eens teder in mijn oor: als ik niet al dit wezen was, zou je me dan kussen?
Ik ben een leugen en een waarheid; ik ben een dood, nog niet vermoord. Ik ben wat voorbijging; wat ben jij? Als ik niet al dit wezen was, zou je me dan dragen? Ik ben niets dan al dit wezen: een voorbijgaan, voorbije toon. Ik blijf nog even hier.
Graaf me op en stop me toe
Een wiegelied, in armen wieg ik me; tot morgen wieg ik me, tot ik slaap en daar voorbij. Wieg je me, als ik niet al dit wezen was? Ik val en wil me dragen. Ik wieg me zacht in slaap. In de haven aan het water ben ik. Ik kom aan op een schip dat ik ooit schreef. Ik ben hier, nog even hier. Wieg je me in slaap? En morgen als ik wakker word, schaamrood door het falen, sta jij dan nog aan dek? Zeil je me weg, op het schip dat ik ooit schreef, weg en met me mee, als ik niet al dit wezen was? Was ik al dit wezen niet, een niets met ogen en een snor wellicht.. Een nietsig nietsje, mens met snor, aan veler levens opgehangen, maar niets dan al dit wezen. Ik ben geweest, voorbijgegaan, geïncarneerd om niets te doen dan slapen.
Deze zwanenzang, dit wiegelied, necrologie van wezen dat ik ben, om ooit weer op te staan en voort te leven, is voorbijgegaan, aan me voorbijgegaan, terwijl ik sliep.
Ik ben de snor van mijn dromen; ik besta.
Als ik ophoud te bestaan, vlieg ik als een sonde rond de wereld. Zie me voorbijgaan als een ster in de nacht, een satelliet aan het firmament vanaf een stoeprand in de stad. Ik kijk naar beneden als je naar boven kijkt. Ik kijk naar boven als ik naast je sta, je hand vasthoud en we zwaaien naar een eensgeweest mensenkind. Het is voorbij, dat zeggen we hardop. We lopen verder. We lopen verder en stampen in de plassen. We laten los.
Ik kwam er vroeg achter dat ik verliefd op de wolken was
Ik zit op deze stoel aan deze tafel in de kamer van dit huis. Bij de gedachte alleen zit ik nog aan tafel. Er lopen mensen langs.
Soms zijn deze muren plots de muren die ik ontvlucht ben, dit dak plots het dak boven het huis dat ik niet vond, dit trapgat plots het trapgat, die lichtflits plots de klap, die ik liever nooit gevonden had. Soms is dit huis met alle kamers plots het huis met alle kamers dat ik toch verlaten had? Nu de muren gewoon weer muren zijn, en dit dak gewoon een dak, nu dit huis gewoon een huis is, waaruit ik niet langer weg hoef, zit ik hier aan tafel en doe ik even niets.
Soms zijn er dagen dat alle kinderen in de stad lijken te huilen. Hangt het in de lucht? Het zal wel ergens mee te maken hebben. Ze zijn moe, willen naar huis, willen eten, willen niet naar huis, want willen nog spelen, nog rennen, nog dingen doen, nog even door, willen worden ingestopt, slapen, maar niet slapen, nog even dingen doen, even door en even niet, niets te willen willen hebben en gedragen worden, niet dragen, dat iemand het even overneemt en dat het goed komt, even niet en dat dát goed komt; het liefste doe ik met ze mee.
Ik kwam er vroeg achter dat ik verliefd op de wolken was. Veel later kwam ik er pas achter dat het niet de fabrieken zijn die die wolken maken, al kan het er nog zo op lijken. Ik kijk graag naar boven, naar de energiedraden langs de snelweg als we weer eens ergens vandaan reden, achterin kijken naar de draden, naar boven, aansluiting, naar beneden, dip, boven naar boven, aansluiting, paal, naar beneden.. Ik luisterde niet meer als ik naar de draden keek, daar had ik voor gekozen; ik keek alleen maar naar de draden. Ik keek naar de draden en hoorde niet meer, dat was beter zo. Soms is het heerlijk om iets af te sluiten, niet de stroom, andere dingen, symbolische dingen.. de tijd, weet ik ’t.
Ik heb niet leren luisteren; ik heb geleerd te stoppen met horen, stoppen met kijken als het lelijk wordt. Zo werd ik een vleesgeworden.. ding, tussen meer dingen en meer.
Ach, mij moet je niets vragen.. ik houd net, ternauwernood, dit lichaam bij elkaar, alle benen, armen, ledematen en organen binnen. Om dat bezig te houden is een dagtaak, geen tijd over. Het spijt me, het spijt me zo. Ik is een oorzaak. Ik is een gevolg.
Mag je me niet meer dragen omdat ik groot ben? Mag je niet meer? Wil je me niet meer rondrijden in een wagen door de stad? Handjes op de rug. Ik kwam er vroeg achter dat pijn soms te vroeg komt, dat je dan te jong bent, dat dat dan gewoon wordt, en dat je, als je maar lang genoeg zwijgt, vanzelf geen herinneringen meer aan je hebt, en alles vergeten lijkt.
Ik hoef niet op mijn schouders te nemen, wat daar niet thuishoort
Het is voorbij. Steeds herhaal ik voor mezelf die woorden, om te weten wat voorbij is. Ik hoef niet op mijn schouders te nemen, wat daar niet thuishoort. Ik hoef niet meer te dragen, wat te zwaar is om te tillen. Er is even niets en meer dan dat er is, meer dan het roepen, meer dan het schreeuwen, meer dan de deuren, meer dan de klap, meer dan het slaan, meer dan de school, meer dan de trap, meer dan het fietsen, eerste keer zonder wieltjes, ik kijk om en zie je staan. Ik heb omgekeken en was groter dan ik lang was. Ik was groter dan ik lang was toen ik omkeek en je zag. Jij was groter dan je lang was, trotser dan een pauw. Ik heb je wel gezien.
Ik moet terug, en ik moest ook terug. Ga je mee? Ik moest terug naar het huis, waarin dit spoor van vernieling achter me begon. Ga je met me mee? Ik was alleen toen ik terugging, de laatste keer. Eenmaal daar wist ik mijn postcode niet meer, of ik wist er twee, maar niet de juiste. Mijn sleutel paste niet meer op de deur van het huis. Ik liep door die gangen, weer door die gangen naar boven, waar ik zo vaak doorheen gelopen ben. Opnieuw liep ik daar, alsof er geen tijd tussen heeft gezeten. Ik was in de stad die ik achter me liet. Ik moest terug, om het af te sluiten, de deur dicht te doen en de sleutel af te geven. Het huis was leeg. Het was schoon en opgeruimd. De meubels stonden er niet meer, zelfs de schilfers, plukken waren weg. De herinneringen waren er alleen. Het was stil, net zo stil als het was toen ik er woonde. Verborgen in de stad heb ik gelegen in dat huis. Stil in een bed, in hetzelfde bed dat hier ook staat. Daar was het raam, dat ik weer opende. Daar waren de gele muren. Ik liep door de stad alsof ik er woonde, alsof ik nooit verhuisd was en was weggegaan om die stad voorgoed een stad te laten. Ik ben weer even terug.
Het was stil en het is stil en licht en donker. Ik beweeg me langs de dagen, en onze boom is omgegaan. De boom, aan het water, oud, hoog, in het park, is weg, bij de brug, langs de muur. De boom is weg, en met de boom het landschap.
Even heb ik bij de stam gestaan, bij herinneringen, veilig in het gras. Even heb ik daar gestaan, heel even, en ik sta er nog, met ons, samen, naast me, met me lezend tegen me aan.
Ik zit hier. Het water breekt in bruine golfjes. Ik ben thuis, en sta er nog. Ik ben gaan liggen, om nog even daar te zijn, nog heel even daar te kunnen zijn. Ik ben er nog, en zit tegen me aan te lezen, want de boom is omgegaan. Er leek iets ziek te zijn, iets te rotten, het komt goed.
De boom is weg, en met de boom de plaats van mijn herinnering. Wij zitten verderop te babbelen, te babbelen, er hoeft niets gezegd, vogels, insecten, er speelt een lied, iemand tekent wat, er staan mensen wat te kijken naar iemand die wat tekent. Ze kijken, fluisteren, spreken hem aan; wij kijken, babbelen, spreken ons aan. Ik sta daar waar we zitten; we zitten tegen me aan.
Het is stil, de deur is dicht, ik zit hier, en het is lente, aan de bloemen af te zien, de sneeuw droogt op, het is herfst, en ik zit hier, en het komt goed.
Ik zou je graag willen zeggen dat je tekortgeschoten bent, maar ik durf het niet
Er is een piep, en het is binnen. Ik ben een schim, een heel vermoeide. Het is stil en licht en donker, ik zit hier, en het komt goed.
Lang kon ik niet terug. Eerst wat tijd, gewoon maar wat tijd.. moet ik hebben gedacht, als ik de helderheid van geest had gehad om me uit te drukken. Nu is de stad met het plein en het park gewoon weer een stad met een plein en een park waar toevallig wat herinneringen liggen aan dingen die voorbij zijn.
Wat er gebeurde, wat er zich voltrok en voltrokken heeft in dat huis is op verschillende manieren uit te leggen: volgens sommigen was het een val, een diepte-onderzoek, volgens sommigen een klamp aan het leven, volgens sommigen een hoogstandje, reddingsactie van professionelen en betrokkenen, volgens anderen overigens ben ik al deze sommigen zelf. Ik weet niet goed hoe je te zeggen wat er gebeurd is, omdat het moeilijk te achterhalen is waar het precies begon, welke sporen precies de sporen waren, wat uit een verleden me naar de plek heeft gedreven waar ik me terugvond.
.. en ik zou je graag willen zeggen dat je tekortgeschoten bent, maar ik durf het niet. Ik durf niet goed te zeggen dat je beter op had moeten letten, dat je dan gezien had wat er zich onder je neus voltrok, dat je dan gezien had welke pijn daar onder je neus wortel aan het schieten was.
Welk ritme had je kunnen ontwaren, als de omstandigheden anders waren geweest, welk patroon? Anders dan het kinderhart dat nog altijd het beste ervan wilt maken, anders dan de hoop die met het beven van de angst zo vaak verward werd; wat had je dan gedaan, gezegd; had je het geweten? Heb je het ooit geweten, vraag ik me af. Ik geef op nog langer te dragen wat niet op mijn schouders past, waar ik elke dag mee opsta, en me tegenhoudt een leven te leiden dat beschreven staat. Al had ik geweten wat ervan zou komen, zelfs dan had ik het niet anders kunnen doen. Ik leg schuld af, en vervang het door een vage zin.
Ik wil het even niet meer horen, hoe je spreekt en wat je zegt, zodat ik misschien wat beter hoor wat ik wil zeggen. Ik ga uit de weg wat zich onder mijn neus afspeelt, zoals ik heb geleerd. Zo loop ik over straat, als atlas dragend mensenhoofd. Ik wil niet meer uit de weg gaan wat ik geleerd heb.
Ik ben nooit ouder geworden dan de klap, ik ben nooit ouder geworden dan het gebruik en misbruik, nooit ouder geworden dan het naakt, nooit ouder geworden dan het schreeuwen in huis
Goed, daar gaan we dan. Ik moet wat kwijt, noem het een ei. Hier gaan we, ga je mee? Ik schrijf dit om het kwijt te zijn en nooit meer op te halen uit de ballenbak. Hier gaan we, luister je? Een hoofdpijn splijt dit mensenhoofd in twee, bij de gedachte alleen.
De dood keek mee als een oude vriend vandaag, begroet me telkens weer, en liep mee op, een stukje mee op. Ik neem dan afscheid van mensen. Ik neem dan afscheid van dingen. Ik neem dan afscheid van een lichaam, een mensenhoofd, herinneringen, maar niet symbolisch. Het is geen afscheid om los te laten en door te kunnen, maar een lang en pijnlijk sterven, dat steeds opnieuw lijkt te beginnen. Bijna lijkt de kaars uit te gaan, als er tussen maden, rottend vlees en deernis een teug adem opstijgt, als blijk van een nog altijd niet voorbijgegaan leven. Daar gaan we weer, ga je mee? We leven nog. Ik poets maden weg, ik duw rottenis wat verder terug achter hansaplast, handjeklap achter doekjes, omgewonden. Dan zijn er weer wat dagen om door te gaan.
Luister maar niet, volg maar niet op, maar hoe moet ik onderscheiden wat het is? Hoe moet ik ooit weten wat wel en wat niet te volgen? Hoe moet ik, mens gestaafd aan wensen van anderen om zich heen, ooit weten wat te doen? Ik ben geschapen, gevormd en gemolmd tot dit leeg geslagen hoopje. Deze as, die vorm kreeg, en nu een illusie van zelfstandigheid heeft aangetrokken als een veel te grote jas, waar ik toevallig mee weg kom. Ik ben nooit ouder geworden dan de klap, ik ben nooit ouder geworden dan het gebruik en misbruik, nooit ouder geworden dan het naakt, nooit ouder geworden dan het schreeuwen in huis.
Hoe had ik ooit kunnen weten dat ik niks mocht zeggen? Hoe had ik moeten weten dat ik te allen tijde mijn mond moest houden? Er was al genoeg zonder mijn woorden. Er was al genoeg zonder mijn adem, zonder mijn ogen, maar niet zonder mijn lijf. Mijn lijf was nodig. Mijn handen, mijn mond, mijn lichaam moesten worden gebruikt en ingezet voor genot één richting uit. Ik kook, ik ril, ik ben bang, terwijl ik aan de schouder naar beneden word geduwd in de richting van een kruis. Ik ben als de dood. Ik zeg nee. Er gebeurt nauwelijks iets, niets.
Ik ben het woord verleerd, omdat er niet geluisterd werd, die paar keer dat ik besloot me met een woord te wapenen
Dat moment ben ik uitgezet. Dat moment heb ik voorbij laten gaan. Op dat moment stond alles wat ik tot dan toe zelf noemde, plots buiten mezelf. Dat moment heeft dat alles buiten mezelf besloten me in bescherming te nemen, mijn geest, mijn lichaam, mijn ogen, dank. En geen zorgen dat jullie nu nog weleens van streek zijn, dat jullie soms nog rillen, huilen, bang zijn. Ik ben er, ik doe mijn best, echt mijn best om er eindelijk dan maar voor mezelf te zijn, maar ik ken geen voorbeelden. Ik weet ook niet goed hoe, moet je begrijpen. Aan wie had ik me moeten optrekken?
Ik ben zo woest van alle schaamte en walging die met dat dreunen in me zijn gepompt. Het is in mijn botten gaan zitten: de walging, de schaamte. Afwachten, alsmaar af te wachten. Alsmaar af te wachten.. Je weet nooit wat er gebeurt, je kan maar beter afwachten, dan kun je misschien nog op tijd reageren.
Ik huil stil, terwijl ik dit opschrijf. Ik moet oppassen dat het niet alleen maar voelt als tranen die over mijn gezicht naar beneden vallen, over een gezicht dat ook van iemand anders had kunnen zijn, een leren lap die toevallig van mij is. Nee, nee, nee.
Ik had nee leren zeggen, heus. Ik wist wat het betekende, ik kende het, maar als er niet geluisterd wordt, verleer je het. Ik ben het woord verleerd, omdat er niet geluisterd werd, die paar keer dat ik besloot me met een woord te wapenen. Ik haat de taal, ik haat de woordjes, maar ik heb me die dag als een drenkeling aan een vlot van woorden vastgeklampt. Ik zit aan de woorden vast en kom er niet meer los van, omdat geen van de woorden ooit in de buurt komt van dat, waar de tranen over mijn wangen, die je nu niet kunt zien, maar die er zijn, geloof me maar, nu blijk van geven. Ik ben de kras, nu nog de kras die in mij is gekerfd. Ik ben die kras.
De herinneringen ontbraken lang en zijn nog altijd schaars, alleen het lichaam wist het nog precies te vinden
Hoe ga je dan verder? Hoe pak je het op na zoiets? De open deur lijkt te willen zeggen: niet. En toch ga je verder. Ik schrijf dit immers.
Ik ben gestopt met praten, en als ik sprak dan met schaamte en walging voor het stemgeluid, dat het mijne bleek. Als je me vroeg hoe het met me ging, zittend aan de rand van het bad waar ik in lag, kon ik alleen maar huilen. Waar te beginnen? — moet ik hebben gedacht, als ik de woorden had gehad om me uit te drukken.
De herinneringen ontbraken lang en zijn nog altijd schaars. Alleen het lichaam wist het nog precies te vinden, wat er gebeurd was, wat er nog altijd leek te gebeuren, terwijl het over was.
Het doet rare dingen met een mensje, een speelbal te zijn. Het doet rare dingen. Vaak heb ik me verweten dat ik je dit niet eerder heb verteld, dat ik er niet eerder woorden aan kon geven, en geef alles schuld, de tijdsgeest, weet ik ’t..
In de uren, dagen, jaren die we binnen hebben gezeten, zat ik plots samen met wat ik al die tijd ontlopen was: mijzelf.
Stiekem had ik de hoop opluchting in huis te halen door je dit te vertellen, dat boem donderslag alle pijn verdwenen was, en alle wederwaardigheden een plekje wisten.
Even gaat er niets door me heen, behalve de gedachte. Even gaat er niets door me heen, terwijl ik zoek naar iets waarvan ik het bestaan niet kan vermoeden, een leven. Als dit een einde was, zou ik opstaan en iemand vinden om te voelen, vast te houden.
Mijn hoofd zit er nog. Er is een stilte. Er is een nietsvermoedend einde op een langverwacht begin. Je had het kunnen zien, en had het maar geweten. Je zat daar maar. Ik zat daar maar te wachten op een leven dat voorbijgaat.
Ik zat daar maar te wachten. Ik zat daar in dat huis, in wat ooit een thuis was. Ik zat daar maar te wachten tot het over was, dat het voorbij zou gaan, en dat ik zomaar veilig was, terwijl langzaam alle dingen tot delen werden van wat ze waren, tot delen werden, deeltjes van wat het was, van wat zomaar al die tijd een thuis had kunnen zijn en dat ik daar had kunnen blijven.
Sta op en loop, vermenigvuldig je desnoods. Let wel goed op. Mijn ogen zijn rood van het staren naar tranen die ik nooit gehuild heb. Ik zeg me niets meer. Mijn jas geef ik af. Dit is mijn poging. Adem uit.
Als ik eerlijk ben, heb ik vragen
Ik ga naar beneden langs een wenteltrap naar de kamer waar we zitten te wachten op een steeds groter wordend gemis. Ik spiegel me aan de wanden van een net ontdekte kamer. Ik spiegel me aan iedereen die er is. Ik probeer niet meer te denken. Ik probeer niet meer te praten. Ik probeer maar eens te voelen, met gerimpelde vingers af te tasten. Ik ben leger.
Dat het al die tijd maar doorging, dat het al die tijd maar liep en kwam tot op een punt tot het versplinterde, tot alle fragmentatie die we in ons hadden, heb ik nooit geweten. Ik wist het niet. Als ik luister, hoor ik je ademen. Als ik hoor dat je me roept, kom ik meteen. Ik draag je naar de kamer. Ik draag je naar het bed, de lakens tot je kin. Ik kus je op je voorhoofd.
Als ik eerlijk ben, heb ik vragen. Als ik durfde, stelde ik ze. Wat je zegt, knipt een ruimte in mijn hoofd.
Er zit niemand achter deze ogen. Achter dit vel zit niks. En ik zeg wel een fiets, en ik zeg wel een jas. Ik zeg een huis. Ik zeg een hond. Ik zeg een spel. Ik zeg een piep, en ik zeg wel een schim. Ik zeg wel een kus. Ik zeg nu maar stoppen. Ik zeg niet nog een keer, niet nog een keer die blik, niet nog een keer de hand, niet nog een keer ontroostbaar, niet nog een keer te vroeg. Ik even niet..
Ik denk aan niets. Ik denk aan niets meer. Ik voel niet willen weten. Ik blijf in een lange val hangen en de tralies voelen als een omhelzing, in een lange val kijken naar de avond, naar de dag, naar de mensen die gaan waar ze heen denken te moeten en dat willen noemen.
Voor het afscheid zijn er bloemen. Voor de mensen is er koffie, voor de koeken een schaal. We zitten allen samen. We zitten hier wel goed. We lijken niets meer te willen.
Moment. Stilte. Je hangt vast in een moment vlak voor de knal, vlak na de explosie. Vlak na de explosie, vlak voor de knal. Je hangt vast in een val. Je kunt me zeggen, rustig zeggen wat je denkt. Rustig blijven ademen. Kun je me zeggen hoe je het wilt noemen? Ik hoor je rustig vragen. Wie niet weg is, is gezien.
Je hangt stil in een fase voor de knal. Ik hoorde je nog zachtjes ademen, zijn.. weet ik ’t, voor de val, de stilte, dat geluid. Ik zag je verdwijnen in die stilte. Ik zag dat je ging waar je heen dacht te moeten, en dat willen noemde, waar je heen ging, al wilde je misschien niet.
Als ik weer kon, zou ik het zeggen. Zodra ik kan, zal ik het zeggen. Zal ik je vraag nog eens herhalen om aan te geven dat het geweest is, te onderstrepen dat het gesteld is te herinneren wat je bij je had. Nu je vliegt, gevlogen bent, stel ik je vragen. Nu je daar bent, waar je heen gaat, nu je heet hoe je beweegt, stel ik je vragen, adem ik rustig voor je in, rustig voor je uit. Ik adem voor met tweeën, samen weg van richting huis.
Er zit een mens te wachten op een knal na de explosie
Ik zit aan tafel in het huis. Ik snap niet goed waarom ik val. Ik zie alleen nog maar die flits. Ik hoor het nog, de stilte, dat geluid.
Ik wil weg. Ik wil stoppen. Ik wil langzamer dan het geluid. Ik wil weg, ik wil stoppen, langzamer steeds langzamer, dan hoe het hier voorbijgaat. Ik wil horen, echt horen wat je zegt als je vraagt, waar ben je?
Ik denk aan het moment dat je losliet, zonder te zeggen waar je heen ging. Daar ging je, zomaar, liet je mijn hand los. Daar ging je en liet je me achter met wat je net aan me had toegevoegd.
Kan je me heel rustig een vraag stellen? Dat ik antwoord geef, en precies weet wat te zeggen. Precies weet dat ik hier weg wil omdat ik precies weet waar jij heen wilt gaan. Ik wil stil hangen in een tijd van alle tijden samen. Ik wil stilvallen, ik wil stil.
Er zit een mens in een explosie. Er zit een mens in een huis, in wat ooit een huis was. Er zit iemand nog te wachten, op een stoel, op wat koffie of wat thee. Er zit iemand nog te kijken. Er zit iemand nog te wachten. Er staat iemand nog te kijken met die blik in de ogen. Er zit iemand in een explosie, in een huis, in wat ooit een thuis was, te wachten. Stil daar te zitten wachten, stil daar te zitten, terwijl langzaam de deuren, ramen, vloer tot delen worden van wat ze waren, tot delen worden, deeltjes van wat het was. Even lijkt alles stil te staan, behalve de gedachten. Even staat het stil behalve de gedachten. Het gaat verder dan waar het heen ging, komt zomaar terecht op een plek waar het eerst niet was, terwijl de tafel zich opdeelt in vele, kleinere delen van wat zomaar al die tijd een tafel had kunnen zijn.
Er zit een mens in een explosie te wachten op wat komt. Er zit een mens te wachten op het water, op wat thee. Er zit een mens tussen delen van wat eerst een thuis was, te wachten op wat komt. Er zit een mens in het moment dat nu niet meer bestaat, dat nu niet meer hier is, dat er was, en nu alweer voorbij is, maar niet voor dit mens, dat zit te wachten.
Levens en gordijnen worden weggeblazen met de kracht van ramen, deuren, vloer, geheugen, geest. Er zit een mens te wachten op een knal na de explosie. Anderen zijn er nog, intact, precies zoals ze waren en bedoeld leken te zijn, maar het mens zit nog te wachten op de knal na een explosie in wat zomaar al die tijd een huis had kunnen zijn.
Credits:
Stemmen: Luca Bryssinck, Boris de Klerk
Muziek: Boris de Klerk
Mix en opname: Camiel Muiser
Tekst: Olivier Herter
Productie: FIRMA GOTT
Met veel dank aan: Birgit Boelens, ’t Barre Land
Mede mogelijk gemaakt door: Amsterdams Fonds voor de Kunst, Fonds Podiumkunsten en Nederlands Letterenfonds
Begin dit jaar maakten Luca Bryssinck van ’t Barre Land en componist Boris de Klerk op basis van de tekst een theatervoorstelling. Maart 2025 ging Dat het was in première in Frascati Theater, Amsterdam.

Olivier Herter (hij/hem, die/diens) werkt als schrijver en interdisciplinair kunstenaar aan o.a. performances, theaterteksten, poëzie, libretto’s en VR-ervaringen. In 2023 won hij op het Filmfestival van Venetië de Venice Immersive Grand Prize met de VR-ervaring Songs for a Passerby.

Imke Bogers is een maker en droompiloot uit Utrecht. Ze werkt graag in heldere poëtische beelden, die hun oorsprong vinden in haar fascinatie voor taal en het verzamelen van kleine alledaagse observaties en materialen.