We vertellen en geloven maar al te graag onze eigen succesverhalen: terugkijkend vinden de keren dat het 'misging' daarin gemakkelijk hun plaats als noodzakelijke hobbels op weg naar iets beters.
1)
“Wat wil je later worden?” Ik was een jaar of achttien en het was de laatste keer dat ik die vraag hoorde. “Ik wil niets worden, ik wil iemand zijn”, zei ik. Wat dat betekende wist ik niet. Maar de man die de vraag stelde heeft me nog jaren met ontzag in zijn ogen aan die woorden herinnerd. Wat ik toen trouwens vooral wilde zijn, en duidelijk niet was, was een Don Juan – waarschijnlijk de carrière waarover ik het meest heb nadacht, maar ook degene waarvan ik het minst werk heb gemaakt.
De auteur faalde al op zeer jeugdige leeftijd met grote regelmaat.
Mijn Delftse kinderkamer hing vol met posters van Amsterdamse Godenzonen. Bergkamp, Litmanen, George, Van Vossen, Petterson, stuk voor stuk vreemde mannen die toen veelal jonger waren dan ik nu ben. Een vreemd idee.
De voetbalclub Sparta – eeuwige tweede in een stad met een minderwaardigheidscomplex – organiseerde een open inloopdag, of hoe zoiets ook moge heten. Een vriendje uit buurt was fan van de club. Waarom wist ik niet, ze wonnen zelden. De enige keer dat ik naar Ajax was geweest, 12 maart 1995 in De Meer, hadden we zelfs met 8-0 van Sparta gewonnen.
Op het programma stond kluitjesvoetbal, wat ons betreft de sport in zijn puurste vorm
We stonden met ongeveer een half miljoen kinderen op een veldje van 25 bij 50 meter. Ik overdrijf niet. Op het programma stond kluitjesvoetbal, wat ons betreft de sport in zijn puurste vorm. Vol overgave stortten mijn vriend en ik ons in het geweld. Een paar keer werd de pot stilgelegd en een groepje kinderen van het veld gestuurd. Wij overleefden het ene na het andere slagveld, totdat het tafereel op een heuse wedstrijd moet zijn gaan lijken. Toen de wedstrijd was afgelopen, mocht de helft van de spelertjes naar huis. De andere helft ging door naar de laatste voorronde voordat de echte sterretjes werden uitgenodigd voor een training. Wij konden vertrekken. In mijn herinnering was mijn vriend verongelijkt dat we in dezelfde ronde sneuvelden. Dat leek hij erger te vinden dan het niet geselecteerd worden. Ik op mijn beurt vond de dag buitengewoon geslaagd, enkel en alleen omdat mijn vriend nogal verongelijkt was. Bij nader inzien wilden we misschien niet graag genoeg voor Sparta voetballen om door de selectieprocedure te komen.
Glad als een gabber
Op de middelbare school droeg ik trouw een camera bij me en stond ik 's avonds in de badkamer te klooien met flessen chemicaliën. Als zeventienjarige, kort voor mijn eindexamen, reisde ik af naar Den Haag voor een aanmeldingsgesprek op de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten. Een probleem was dat ik een paar vrienden een dag of wat eerder toestemming had gegeven om mijn hoofd kaal te scheren. Eerst met een tondeuse en daarna met een scheermes. Glad als een gabber, was ik.
Voor het eerst heel erg bewust van mijn kaalheid zat ik in een gang van de academie te wachten op mijn gesprek. Mijn portfolio stelde niet veel voor. Tot een paar dagen eerder had ik het mapje, tegen iedereen die het wilde horen, nog omschreven als “mijn portofolio”. De docent met wie ik sprak was een hork, maar wel zo vriendelijk om mijn ondermaatse werk niet als argument te gebruiken. Ik had, in vergelijking met de andere studenten, vaak al wat ouder, “nog wat weinig levenservaring”. Slechtste. Argument. Ooit. Vond ik toen. Nu nog steeds trouwens.
Diplomaat
Ik was afgestudeerd en moest echt eens verzinnen hoe je op een verantwoorde, volwassen manier een leven inricht. Iemand stuurde me een vacature voor een stage bij de Nederlandse ambassade in Brussel. De deadline was een paar dagen later, ik weifelde even, schreef een brief en ging op vakantie. Terwijl ik in een minuscuul wintersportgebied in Zwitserland heel duidelijk niet aan mijn status als werkloze dacht, besloot ik toch een keer mijn e-mail te bekijken in het enige met WiFi uitgeruste café in het dorp. En zowaar: of ik wilde langskomen voor een gesprek op de ambassade. Over vijf dagen. En of ik daarvoor nog even twee stukken wilde schrijven. Ik zou op tijd terug zijn om een pak te kopen en mijn schoenen te poetsen, maar die stukken moesten toch echt de volgende dag in dat café worden geschreven.
Nog geen dertig en geestelijk al aan de beademing
Toen ik eenmaal in Brussel uit de trein stapte, in een gloednieuw pak maar met een jas die vol gaten zat en daarom tactisch over mijn arm opgevouwen diende te worden, vroeg ik me af of ik dat wel wilde: diplomaat worden. Eerst was er een gesprek met twee hoge piefen, dat verliep vlot. Ik werd al enigszins optimistisch, niet alleen over mijn kansen, maar ook over het vooruitzicht een tijdje in Brussel te werken. Dat pak zat eigenlijk wel fijn. Daarna moest ik op audiëntie komen bij de mensen die eventueel mijn directe collega's zouden worden. Mijn blijmoedigheid was op slag verdwenen. Wat een verschrikkelijke figuren: nog geen dertig en geestelijk al aan de beademing. Een week later werd ik gebeld. Ze hadden twee plaatsen, en ik had op basis van nogal vage argumenten weliswaar recht gehad op een van beide, maar twee andere kandidaten pasten beter bij elkaar en bij hun aanstaande directe collega's. Daarmee was de kous af: ik werd geen diplomaat. Ik was wel de gelukkige eigenaar van een pak. Die jas draag ik nog steeds.
Daarna zijn er nog zeker twee carrières vroegtijdig gesneefd. Even leek het erop alsof er voor mij een academische toekomst in het verschiet lag. Op een goede dag zat ik plots in een zaaltje tegenover twee hoogleraren in de rechten en een in de filosofie. Ik had rechten noch filosofie gestudeerd, en hoewel het gesprek inhoudelijk was en prettig verliep, was direct duidelijk dat er geschiktere kandidaten moesten zijn. Soit. Dat promoveren is toch een soort van uitstellen van je leven. Kort daarop volgde nog een episode als dagbladjournalist in opleiding, maar toen de zomer waarin ik als stage bij een landelijk krant werkte op zijn einde liep, bleek de desillusie wederzijds. Ik hoefde niet op een langer verblijf te rekenen, zo vertelde mijn stagebegeleidster in een afsluitend gesprek. Ik moest mijn best doen teleurstelling te veinzen.
2)
De lijst met mislukte carrières is vele malen langer dan de hierboven opgediepte anekdotes doen vermoeden. Naast academicus, fotograaf, profvoetballer en dagbladjournalist faalde ik bijvoorbeeld ook als advocaat, architect, copywriter en fotomodel – in alle gevallen in een bijna prenataal stadium. En ook mijn tijd als dierenoppas, toen een kat die aan mij was toevertrouwd zelfmoord pleegde, heb ik buiten beschouwing gelaten.
En toch is mijn leven een succes. Nee, dat is niet helemaal juist. Het is een constante opeenvolging van verschillende successen. Ze zijn steeds groter, en als ze niet groter zijn dan zijn ze wel op een andere manier indrukwekkender, door hun ongekende bescheidenheid bijvoorbeeld. Ik bereik ieder doel dat ik mezelf stel. En als ik eens een keer een doel niet bereik, dan kost het me weinig moeite mezelf te overtuigen van de evidente waarheid dat ik mijn doel verkeerd had gesteld. Sterker nog: had ik dat verkeerd gestelde doel wel bereikt dan zou het in feite juist falen hebben betekend. Daar heb ik dan niet zomaar vrede mee, ik ben zelfs zeer content met de gang van zaken.
Jobs vertelde precies wat zijn onzekere gehoor wilde horen terwijl zijn medicijn datgene was wat we en masse altijd al doen
“We tell ourselves stories in order to live”, schreef Joan Didion. Richard Rorty beschreef mooi hoe we de werkelijkheid proberen te vangen in 'contingente vocabulaires'. Hopeloos tekortschietende woorden die toch een moreel houvast weten te bieden. Op de filosofische ladder een paar (flinke) treden lager, sprak wijlen Steve Jobs, in een commencement speech voor een groep Stanford-afgestudeerden, van “connecting the dots”. “You can't connect the dots looking forward; you can only connect them looking backwards. So you have to trust that the dots will somehow connect in your future. You have to trust in something — your gut, destiny, life, karma, whatever. This approach has never let me down, and it has made all the difference in my life.” Één grote gemeenplaats, natuurlijk. Een goeroepraatje waarvan iedere tweedehandsboekwinkel er in het management slash zelfhulprek dertien exemplaren per dozijn staan. Jobs speech vond gretig aftrek; om een zeer begrijpelijke reden: hij vertelde precies wat zijn onzekere gehoor wilde horen terwijl zijn medicijn datgene was wat we en masse altijd al doen. “Een beetje vertrouwen hebben kan geen kwaad.” Joh.
Ik herken de reflex. Nadat ik op de hierboven beschreven momenten faalde – laten we wel wezen – was het gevoel dat overheerste opluchting. Gelukkig hoefde ik mijn leven niet te slijten op een krantenredactie of in een grauw gebouw in Brussel met de sufste mensen op aarde, gelukkig hoefde ik niet te promoveren terwijl ik niet aan een universiteit wilde werken. Het zijn misschien halve leugens: waarschijnlijk was ik op een ambassade, universiteit of redactie niet doodongelukkig geworden, maar het zijn dit soort gedachten die een mens gezond houden.
Laat mijn leven maar een beetje rommelig verlopen, met vallen en opstaan en veel twijfels. Tijdens de pauze van een college, halverwege mijn eerste studiejaar, vertelde een medestudente welke vakken ze de komende jaren zou gaan volgen. Ik kon mijn mond, die wilde openvallen, met moeite dichthouden. Maar toen ik drie jaar later ontdekte dat ze ook precies het uitgestippelde pad had gevolgd, won de zwaartekracht het van mijn kaakspieren. Ik meen dat ze na haar studie carrière wilde maken bij de Verenigde Naties. Haar naam is me ontschoten en ik kan niet meer uitzoeken of ook dat is gebeurd. Wanneer het anders is gelopen, moet het als de grootst mogelijke mislukking hebben gevoeld, maar mocht het haar zijn gelukt, dan kan ik niet anders dan het als een nog grotere tragedie zien: dan moet de aangename onvoorspelbaarheid van het leven volledig aan haar voorbij zijn gegaan.
Wat ik wil worden, weet ik nog steeds niet. Ik dacht lange tijd dat je, zolang je dat niet weet, ook niet echt kunt falen. Onzin natuurlijk, je falen valt minder op en is gemakkelijker te negeren. Hoewel de postpuberale brutaliteit van dat antwoord tien jaar geleden – “ik wil niets worden, ik wil iemand zijn” – me nog altijd met gêne vervult, denk ik nu beter te weten wat ik wilde zeggen: ik wilde het lef hebben in onzekerheden te leven en zo af en toe te falen; ik wilde in staat zijn mezelf daarover verhalen te vertellen die die mislukkingen draaglijk maakten. Ik wilde niet alleen vertrouwen hebben dat het goed komt, maar ook kunnen leven in de wetenschap dat dat af en toe niet gebeurt.
Dit artikel verscheen in het kader van onze faalweek