Roelof ten Napel is acht weken lang de Zondagsschrijver. In deze periode verkent hij voor Hard//hoofd de betekenis van verlangen, in acht fictieve essays. Vandaag deel drie, over de ambitie van Shakespeares Macbeth en het gevoel van een straks dat, zonder dat je het doorhebt, zonet is geworden.
Macbeth – Shakespeares kortste tragedie – volgt de ‘carrière’ van een Schotse generaal, van zijn greep naar de troon tot zijn ondergang. Het stuk opent met een gesprek tussen drie heksen, die Macbeth even later zullen voorspellen dat hij koning worden zal. Zijn vriend, Banquo, krijgt te horen dat hij geen koning zal zijn, maar vader van koningen.
Al vanaf zijn eerste regel tekst lijkt Macbeths ondergang onafwendbaar. Zijn woordgebruik echoot al, nog voor hij ze ontmoet heeft, de zinnen van de heksen eerder.
Er zit daar een spanning. Meestal stort de hoofdpersoon van een tragedie zich in ongeluk omdat zijn daden niet de uitwerking hebben die hij hoopte – vaak juist de tegengestelde. In Macbeth keert dat alles zich om: de uitwerking wordt gegeven, en de hoofdpersoon handelt zo, dat hij daar aankomt. Macbeth doodt de koning en neemt zijn plaats, maar wanneer hij beseft dat hij zijn staatsgreep alleen maar voor Banquo zal hebben gedaan – Macbeth is kinderloos – laat hij ook zijn vriend doden. Fleance, Banquo’s zoon, weet te vluchten. De profetie houdt stand.
De eerste keren dat ik het stuk las, zat het me dwars. Macbeth lijkt niet te kunnen ontkomen aan zijn einde. Zijn toekomst wordt hem voorspeld, en in het ontvouwen van die toekomst, gaat hij eraan ten onder. Waar ligt zijn verantwoordelijkheid?
En toch, dat is te eenvoudig. Macbeth veroorzaakt zijn toekomst wel degelijk. Dat de toekomst nog niet gebeurd is wanneer die hem voorspeld wordt, betekent alleen dat hij nog niet verantwoordelijk is.
Het brengt de werking van ambitie in beeld, en hoe verlangen daarin speelt. In verlangen zien we wat we willen als werkelijker dan wat we hebben. Je werpt jezelf je toekomst in – je bent al waar je zou willen zijn, wat je nog moet doen, is het heden afwerpen.
My thought, whose murther yet is but fantastical, / Shakes so my single state of man that function / Is smothered in surmise, and nothing is / But what is not.
Daar doel ik op, dat nothing is but what is not, wat er (nog) niet is – de gedachte aan de nog te plegen moord – is werkelijker dan wat er is. Smothered in surmise – gesmoord in vermoeden, in anticipatie.
Ook op het moment dat Macbeth zijn eerste moord gaat plegen, ervaart hij die daad als voltrokken. Hij ziet een dolk voor zich zweven, het handvat klaar om vast te pakken. Thou marshall’st me the way that I was going, zegt hij tegen het waanbeeld, And such an instrument I was to use. Wat hij van plan was, begeeft zich al voor hem, verlangen verstoort de tijd. Een dolk zoals hij die van plan was te gebruiken – alsof het niet nog steeds het plan is, alsof hij zijn daad niet nog moet voltooien. Verlangen plaatst wat we willen gaan grijpen in ons verleden, alsof het al voorbijging. Het zorgt dat we onze toekomst missen als iets dat ons al toebehoorde.
De tijd beweegt maar zelden in één richting, in een rechte lijn met een nette opeenvolging van momenten. Ook als het leven ons overkomt, zullen we verantwoordelijk geweest zijn voor wat er plaatsvond. Die werkwoorden, de tijden ervan – zullen … geweest zijn – ze verhullen dat daar nooit een tegenwoordige tijd in zit, dat we wachten op iets dat niet komt, tot het te laat is.
Voor Macbeth is het te laat wanneer zijn vrouw sterft. Hij krijgt het nieuws, en daarna is alles wat hij tot dan toe deed het niet meer waard.
She should have died hereafter.
There would have been a time for such a word.
Tomorrow, and tomorrow, and tomorrow,
Creeps in this petty pace from day to day,
To the last syllable of recorded time;
And all our yesterdays have lighted fools
The way to dusty death. Out, out, brief candle!
Life’s but a walking shadow, a poor player,
That struts and frets his hour upon the stage,
And then is heard no more. It is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
Signifying nothing.
In de hele klaagzang geen enkel nu. Een should have … hereafter, een tijd die would have been, een opeenvolging tomorrows, en de yesterdays die mensen naar hun dood geleid hebben. Het gevoel van vergankelijkheid is maar amper dat van een nu dat te vlug voorbijgaat, het is het gevoel van een straks dat, zonder dat je het doorhebt, zonet geworden is. Een nu dat ontbreekt, waar je verlangen je vandaan nam – maar waarheen? Waar ben je nu dan? Nu is alleen nog het moment van vertellen, vol sound and fury – wie luistert?
Roelof ten Napel (1993) is schrijver. Hij publiceerde Constellaties (2014) en Het leven zelf (2017) en was laureaat van het C.C.S. Crone-stipendium. Zijn poëziedebuut, Het woedeboek (2018), is genomineerd voor de Grote Poëzieprijs, de C. Buddingh' en de Poëziedebuutprijs Aan Zee.
Elzeline Kooy is een illustrator/striptekenaar, wonend en werkend in Rotterdam. Haar werk kenmerkt zich door een tikkeltje onhandige lijn en surrealistisch kleurgebruik. Elzeline wordt hierbij geïnspireerd door situaties die zij in haar dagelijks leven observeert.