Een vriendin had laatst ’s avonds wat tijd stuk te slaan in Den Bosch. Vanuit de plaatselijke Burger King, waar een man in een invalidenwagentje zachtjes 'De Internationale' neuriede en een paar jongeren verveeld aan een aardbeienshake lurkten, belde ze me verontwaardigd op. “Ik dacht: ik kan vást nog wel ergens gezellig een wijntje drinken. Ik ben tenslotte in Brabant, en daar brandt nog licht”, citeerde ze Guus Meeuwis. “Nou, dat valt dus vies tegen.” Ik vertelde haar dat Brabant inderdaad niet de meest verlichte provincie van Nederland is, in letterlijke noch figuurlijke zin. Ja, in pluimveestallen, daar branden de tl-lampen onverbiddelijk door tot in de late uurtjes, maar daar heb je als dorstige reiziger zo weinig aan. Als je Brabant bezoekt, lichtte ik mijn vriendin in, moet je ook niet de kardinale fout maken om naar een stad te gaan.
Neem in plaats daarvan eens een bus naar een willekeurig Brabants dorp. Het Grote Onthaasten begint al als je instapt: de buschauffeur groet je met hartverwarmend enthousiasme (want hij kent je niet), óf met een aandoenlijk soort stugheid, niet te verwarren met het onverbloemde chagrijn van de grootstedelijke chauffeurs (want hij kent je niet). Op de achterste banken tapt een gezelschap olijke jongens de hele rit lang Brabantse moppen (“’t Is wit en ‘t staat in de wei” – “Witte gij’t?”). Het meeste ervan versta je niet, maar dat is niet erg, want dat draagt weer bij aan je vakantiegevoel.

Brabants dorp. Foto: Jan Postma.
De jongens stappen onder luid ge-houdoe uit bij halte ‘t Huukske, en de bus boemelt verder door smalle straten. Bij een pleintje met een bakkerij komt hij terecht in een opstopping, omdat Dirk Raaijmakers zijn auto net efkes op straat had geparkeerd om een half witbrood te halen. De chauffeur ramt een paar keer gemoedelijk op zijn claxon en gaat nog even uit zijn raam hangen om te vragen hoe het gaat met Dirk. Dit is een goede plek om uit te stappen. De locals staren je onbeschaamd aan als je over het plein richting een bankje met twee oude mannetjes loopt, maar ook dat is helemaal niet erg. In Brabantse dorpen word je tenminste nog fatsoenlijk nagekeken als je knalgele stiletto’s draagt. Daar wordt in de stad soms wat makkelijk over gedaan, terwijl je die dingen verdomme niet voor niks hebt aangetrokken.
De mannetjes mompelen hoofdschuddend iets als “’t Is ook ammoal wê”, waarmee ze refereren aan Rini’s ziekbed, of het feit dat de krentenbollen net op waren. Nestel je tussen hen in, en sla voor ultieme ontspanning het lokale krantje open. Daarin lees je dat Slagerij Knobbout weer een worstenbroodactie houdt voor een weeshuis in Kenia, dat Sporthal de Wervel eindelijk nieuwe douches krijgt, en dat meneer Arno is geschorst. (“We zijn keiboos,” reageert een scholiere. “Hij is de beste leraar van de school.”)
Hier doe je het allemaal voor. Al stapelen de deadlines zich op, zijn alle treinen in het land vertraagd en staat Syrië in brand, de worstenbroodactie van Slagerij Knobbout gaat gewoon door – en dat is een intens geruststellende gedachte.
Lea ter Meulen (1990) woont in Utrecht met haar vriend en één guppy, die de weinig inspirerende naam Vis draagt. Haar droom is om ooit een roman te schrijven, maar voorlopig is ze ook al heel tevreden als haar masterscriptie af is.


















