Geïnspireerd door Dante besluit een schrijver om in haar korte verhalen op een gruwelijke manier af te rekenen met haar vijanden – haar ex, een pestkop uit haar jeugd, een neerbuigende redacteur. Maar al snel blijkt dat ze de grens tussen literatuur en werkelijkheid heeft onderschat...
Het begint als een grap. Het begint bijna altijd als een grap. Op het instituut waar Marjolein een beginnerscursus Italiaans volgt wordt een lezing georganiseerd over Dante. Marjolein heeft tijdens haar studie een paar passages uit de Purgatorio gelezen en denkt ‘waarom niet?’.
De professor in de middeleeuwse literatuur die de voordracht komt geven, is een kleine, charmante vrouw van begin vijftig met kort grijzend haar en een leesbril die aan een koordje om haar nek bungelt. Ze vertelt dat Dante zijn Inferno gebruikte om af te rekenen met zijn vijanden. Mensen die hem tijdens zijn leven dwars gezeten of gekwetst hadden, tegen wie hij om wat voor een reden dan ook wrok koesterde, liet hij in zijn hel de meest afgrijselijke martelingen ondergaan. De professor geeft het voorbeeld van Filippo Argenti, een arrogante driftkop uit Florence van wie Dante ooit een klap in zijn gezicht kreeg. Tijdens het oversteken van de Styx kijkt Dante goedkeurend toe hoe deze Filippo door een bende met modder besmeurde zondaars huilend aan stukken wordt gereten.
De voordracht maakt iets los bij Marjolein. Ze is ook schrijver, zij het van een ander kaliber dan Dante. Ze schrijft korte verhalen over alledaagse mensen die worstelen met elkaar of met zichzelf, of soms met elkaar en met zichzelf. Er gebeurt niet zo veel in haar verhalen, het zijn kleine inkijkjes in gewone levens. Ze heeft zeven bundels gepubliceerd. De eerste kreeg drie ballen in de NRC, ‘geneuzel op een hoog niveau’ schreef de recensent. De tweede werd genomineerd voor een grote prijs die door iemand anders werd gewonnen. De daaropvolgende boeken zijn grotendeels genegeerd door de critici.
Boven haar bureau, een grote, lichthouten tafel (van Ikea, al zou je dat niet zeggen), hangt een poster van Kafka met een citaat uit een van zijn brieven. ‘Wenn das Buch, das wir lesen, uns nicht mit einem Faustschlag auf den Schädel weckt, wozu lesen wir dann das Buch?’ Steeds vaker, de laatste tijd, vreest Marjolein dat ze nooit in staat zal zijn het soort boeken te schrijven dat mensen als een vuistslag op hun schedel raakt.
De regen slaat haar met kracht in haar gezicht als Marjolein het Italiaans Instituut uitloopt. De snelle decemberschemer heeft zich genadeloos achter de grijze dag aan omlaag gestort. Ze rommelt met haar fietsslot, dat nooit meewerkt als het regent. De regen drupt in haar gebogen nek, kruipt traag, koud richting haar rug.
Thuis hangt ze haar vochtige jas over de radiator in de hal, zet een kop thee, gaat aan haar schrijftafel zitten. Ze warmt haar handen aan de mok en denkt aan Filippo Argenti, die huilend aan stukken werd gereten. Zou het niet grappig zijn, denkt ze, om ook eens zoiets te proberen? Het verhaal waar ze mee bezig is (over een vrouw die genoeg heeft van haar depressieve vriend maar er niet in slaagt om bij hem weg te gaan) staat haar tegen. Ze drinkt een laatste slok thee, steekt haar haren op, knakt haar nek – eerst naar links, dan naar rechts, – wrijft in haar handen en begint een verhaal over haar ex-man.
Marjolein had al langere tijd vermoed dat hij vreemdging maar hij had steeds ontkend. Pas toen de studente met wie hij een affaire had op het punt stond van een tweeling te bevallen had hij alles opgebiecht en was vertrokken. In haar verhaal verdrinkt hij tijdens het surfen, terwijl Marjolein op een duintop staat en goedkeurend toekijkt. In uitgebreid detail schildert ze zijn doodsstrijd in de wilde golven, zijn vergeefse pogingen het strand te bereiken, zijn panische zielsangst als hij zich realiseert dat hij het niet gaat redden. Koortsachtig beschrijft ze hoe hij in het bruine water van de Noordzee verdwijnt, hoe zijn longen lijken te knappen als ze geen zuurstof meer krijgen, hoe hij levenloos naar de bodem zinkt. Ze typt de hele nacht aan een stuk door; het verhaal komt uit haar als een geboorte, bedekt met bloed en slijm.
Het gevoel van wellust dat ze nu ervaart, tijdens het beschrijven van zijn zoute dood, verrast haar. Met een ruk schuift ze haar stoel naar achter, begint heen en weer te lopen door haar appartement. De ruime kamers voelen krap aan, alsof ze tijdens het schrijven groter is geworden.
Zonder het nog eens door te lezen stuurt ze het verhaal naar haar redacteur bij de kleine uitgeverij die al haar boeken uitbrengt. Hij mailt vrijwel direct terug. ‘Geweldig!’ schrijft hij. ‘Van het eerste tot het laatste woord perfect. Ik kreeg kippenvel van het wrede einde. Meer van dit, Marjolein!’
De volgende dag begint ze een nieuw verhaal, over Walter en Sicco, de twee jongens die haar op de middelbare school jarenlang hebben gepest. Ieder keer dat ze haar zagen (het was een kleine school, ze zagen elkaar meerdere keren per dag) hadden ze hun neus dichtgeknepen en kokhalzend ‘Rexona!’ geroepen. Ze had het nooit begrepen. Ze gebruikte geen Rexona maar Dove en soms, stiekem, de Lancôme roller van haar moeder.
In het verhaal fietsen Walter en Sicco samen door de stad. Als ze bij een drukke kruising rechtdoor willen gaan, worden ze overreden door een Poolse vrachtwagen zonder dodehoekspiegel die rechtsaf slaat. De vrachtwagen vervoert deodorantspuitbussen. In een eerste versie zijn Walter en Sicco op slag dood, maar bij nader inzien vindt Marjolein dat ze er te gemakkelijk vanaf zijn gekomen. Ze begint opnieuw. Met gloeiende wangen beschrijft ze inwendige bloedingen, gescheurde splenen, verbrijzelde ledematen. Zou Dante ook zo genoten hebben, vraagt ze zich hardop af, bij het schrijven over zijn vijanden? Sicco blaast zijn laatste adem uit terwijl hij wanhopig om zijn moeder schreeuwt. Walter stikt rochelend in zijn eigen bloed.
Het is heerlijk.
‘Ik weet niet waar dit vandaan komt zo opeens,’ schrijft haar redacteur, ‘maar hier zit een bundel in. Lekker donker. I love it. Zou zo maar eens je doorbraak kunnen worden dit.’
Het derde verhaal gaat over de redacteur van de grote, gerenommeerde uitgeverij die haar eerste verhalen had teruggestuurd met een minzaam briefje erbij: ‘Stuk voor stuk heel verdienstelijke teksten maar ze missen een bepaalde zeggingskracht, zowel in vorm als in stijl.’ Tegenwoordig komt Marjolein hem wel eens tegen op borrels in het literaire wereldje. Dan doet hij neerbuigend.
De redacteur zit net in de wachtkamer van de oncoloog als de telefoon gaat. Ze hoort een huilende vrouwenstem, een neus die luidruchtig wordt opgehaald. ‘Sebastiaan!’ hikt de stem. ‘Sebastiaan!’
‘Die woont hier niet meer,’ zegt Marjolein met – nog steeds – een gevoel dat zich het beste laat omschrijven als een mengeling van spijt en schaamte. ‘We zijn gescheiden.’ Ze schraapt ongemakkelijk haar keel.
‘Sebastiaan!’ De stem snikt hysterisch. ‘Hij is er niet meer!’
‘Met wie spreek ik?’ vraagt Marjolein, ook al heeft ze de stem inmiddels herkent als die van Natasha, de studente van haar ex. ‘Waar gaat dit over?’
‘Sebastiaan is dood, verdomme! Met Natasha.’
Natasha vertelt dat Sebastiaan een surfongeluk heeft gehad, zijn lichaam is twee dagen geleden aangespoeld op het strand van Bloemendaal. Ze wil weten of hij met Marjolein ooit over zijn uitvaart gesproken heeft, kan niet besluiten of hij begraven of gecremeerd moet worden. Cremeren, zegt Marjolein en hangt op.
Een lange tijd zit ze roerloos achter haar schrijftafel, staart naar Kafka. Dit is erger dan een vuistslag. Was het een pervers toeval? Een zieke grap? Zit haar redacteur hier achter? Kent hij Natasha? Hebben ze dit samen bekokstoofd, om haar een hak te zetten? Maar waarom? Wat was er met Filippo Argenti gebeurd nadat Dante over hem geschreven had?
Ze pakt haar jas en gaat naar buiten, de winteravond in.
Uren doolt ze door de straten van de stad, de handen diep in de zakken. Ze merkt niet dat het weer begint te regenen, weet niet waar ze loopt, struint als een blinde door het moeras van haar gedachtes. Het wordt al ochtend als ze thuiskomt. Met haar drijfnatte jas nog aan gaat ze achter haar laptop zitten. Stijve vingers typen de namen van Sicco en Walter in de zoekbalk van Google. Ze ziet hun LinkedIn-profielen voorbijkomen, de website van een jaarclub in Groningen, van een farmaceutisch concern in Rotterdam. Even is ze opgelucht, dan stuit ze op de annonces. ‘Plotselinge dood.’ ‘Noodlottig verkeersongeval.’ ‘Onze lieve papa.’ ‘Intens verdrietig en geschokt.’ Ze leest alle rouwadvertenties. Het zijn er veel. Haar hart beukt in haar borstkas als ze de laptop dichtslaat.
Kauwend op een potlood staart ze naar buiten. Het regent niet meer. Het daglicht begint zacht naar binnen te filteren. De lucht kleurt oranje, roze, babyblauw, een tortelduifje koert halfluid en vriendelijk. Ergens onder haar raam valt een fiets, kletterend metaal op stoeptegels, vloekt een vrouwenstem. Ze opent haar laptop weer, zoekt het document met het verhaal over de redacteur, leest de laatste zinnen nog eens over. Haar ogen dwalen naar boven, blijven hangen aan de Duitse woorden zonder ze te lezen.
Ze legt het potlood neer, brengt haar handen naar het toetsenbord. Een paar tellen hangen ze daar, bewegingloos, zweven haar vingertoppen boven de toetsen. Dan begint Marjolein te schrijven.
Maria Kager heeft de schuur omgebouwd tot werkkamer en schrijft daar aan haar debuutroman. Haar essays en verhalen verschenen (of verschijnen binnenkort) in Tirade, De Gids, de Groene Amsterdammer, De Nederlandse Boekengids, De Reactor en De Optimist.
Barry Timmer (1993) is een grafisch vormgever / linografie printmaker die actief is in Alkmaar. Alledaags en handwerkers inspireren mij het meest. Wellicht is een link waarom ik graag lino prints maak. Het visualiseren/belichten van vakkennis vind ik interessant omdat je hierbij een inzicht krijg in een ander werkwereld, onzichtbaar vakkennis zichtbaar maken.