'Een overstroming komt vaak niet eens als een golf, maar een bal; een bal die opzwelt, naar binnen breekt, bedelft.' In dit verhaal van Maartje Franken dreigt er meer dan alleen het weer. Kinderen gaan op zomervakantie in de regen, ontdekken een verzonken stad en proberen te documenteren zoals Bear Grylls.
In de buik van deze wolken woont een storm. Ik wilde mijn regenlaarzen alvast aan. Ik heb één boterhamzakje met Playmobile. Om binnen mee te spelen. Ik hou het zakje in mijn vuist. Er prikt een fietsstuurtje door het plastic heen, omdat ik het zakje te vol heb gedaan. Mama had gezegd dat het misschien wel noodweer zou worden. Dat we misschien wel veel binnen moeten blijven deze vakantie.
‘En mama?’
‘Ja?’
‘Hoe heet het ook al weer waar we heen gaan?’
‘Friesland.’
‘Is dat net zoals Frankrijk?’
‘Frankrijk?’ Mama fronst. ‘Dat weet ik niet. Nee, dat denk ik niet.’
Max knikt en schrijft het in zijn boekje op. ‘Maar ze spreken wel een andere taal?’
‘Soms.’ Mama lacht, blikt opzij naar papa, door de achteruitkijkspiegel naar Max, focust haar ogen dan weer op de weg. ‘We gaan naar Esonstad. Dat was een hele oude stad. Maar dit is de nieuwe stad, speciaal gemaakt voor vakantie.’
Door het raam zie ik weilanden en velden, hoogstaand water, reigers, zwanen, riet. Het stormt al de hele zomer. Op de foto’s leek Esonstad zonnig, maar mama heeft gezegd dat we deze zomer geen geluk hebben. Onderweg hebben we een windhoos gezien en de mensen op het journaal zeggen dat het gaat stormen en donderen.
‘Waar is de oude stad?’ vraagt Max.
Mama haalt haar schouders op. ‘Dat weet niemand. Misschien wel gezonken, net zoals Atlantis.’
Max knikt en schrijft ook dat in zijn boekje op. We hebben allemaal een boekje gekregen. Ook mama en papa, maar ik heb ze er nog nooit in zien schrijven. Ik heb de mijne in mijn koffer gestopt. Dingen die we niet tegen elkaar mogen zeggen, moeten we opschrijven in het boekje.
‘Maar kunnen ze dan niet diepzeeduiken?’ vraagt Max.
‘Misschien hebben ze dat al wel gedaan. Ze hebben de stad nooit kunnen vinden.’
Papa wrijft over zijn slaap. De huid in mijn vuist ademt tegen het boterhamzakje, maakt vochtige, plakkerige lucht.
‘Oké,’ zegt Max. ‘Als we daar straks goed zoeken, dan kunnen we hem misschien wel vinden.’
‘Vast,’ zegt mama.
‘En hoe lang nog rijden?’
‘Nog bijna een halfuur.’
‘Is dat net zo lang als school?’
‘Daar naartoe rijden?’
‘Ja?’
‘Nee,’ zegt mama. ‘Ongeveer drie keer zo lang.’
Ik wil dat Max stopt met praten. Ik wil dat mama stopt met praten.
‘Ik moet plassen,’ zeg ik.
Max telt drie vingers, denkt na, schrijft weer iets in zijn boekje op.
‘Ik maak een gids,’ zegt Max tegen mij. ‘Dan moet je alles opschrijven. Documenteren.’
‘Gaan we zo plassen?’ vraag ik.
‘Zo, ja – zo.’
Ik druk mijn duim tegen het Playmobile stuurtje. Het plastic laat een kuiltje achter in mijn vingertop. Via de achteruitkijkspiegel kan ik zien dat papa uit het raam staart.
Soms wou ik dat papa niet meer mee gaat op vakantie
-
In Esonstad hebben we een huisje. Het regent nog niet als we op de parkeerplaats staan. Er is overal water, net zoals er op eilanden is. Een steiger met bootjes. Een groot, groen bord: Vakantiepark Landal Esonstad. Er zit een ekster op. Papa scheldt terwijl hij de fietsen van de fietsendrager haalt. Het lukt allemaal niet zo goed. Max zegt dat we naar het water moeten om te kijken of we er een stad in kunnen zien.
‘Die ligt ergens anders hier in de buurt,’ zegt mama. ‘Niet hier in het water. Ga maar niet dichtbij dat water. Hier – pak je fiets. En zoek dan nummer 35, dan tillen papa en ik de koffers.’
‘Op de fiets?’
‘Aan de hand. Kaat – jij ook.’
‘Ik kan alleen,’ zegt Max, en hij stapt op zijn fiets, rijdt weg.
Huisje nummer 35 heeft de kleuren van Duo Penotti chocoladepasta. Max is er niet. Ik zet mijn fiets op de standaard en ga voor het huisje zitten. Er zijn hier veel andere kinderen. Ik pak mijn boterhamzakje uit en doe alsof ik speel zodat de kinderen me niet raar aankijken. Het duurt lang voordat Max langs het huisje fietst, slippend tot stilstand komt en zijn fiets in de berm gooit. Hij heeft iets in zijn hand. Het druipt.
‘Zijn ze er nou nog niet?’ zegt hij.
‘Nee.’
Hij wringt het zeewier in zijn handen uit. Het wordt een vezelige, grasachtige bal. ‘Ik heb het water gescand. Ik zag wel iets dat op een stad leek, maar de zon schijnt niet hard genoeg.’
‘De stad ligt hier niet,’ zeg ik. ‘Dat zei mama net.’
‘Hier maken ze pruiken van,’ zegt hij, en hij smakt de bal zeewier tegen de straat, raapt hem weer op als een voorbijlopende man er iets van zegt. ‘En ik ga meedoen aan de skelterwedstrijd. Die is overmorgen. Dat zei een mevrouw tegen me. Ze vroeg: “Doe jij ook mee?” Dus ik heb ja gezegd.’
‘Ik wil ook meedoen.’
‘Jij wint nooit, jij bent sloom.’ Hij smakt de zeewierbal nog een keer tegen de straat en raapt hem weer op. Dan zucht hij en hangt het zeewier over mijn fietsstuur. ‘Morgen ga ik zwemmen en dan ga ik duiken om te kijken of ik de stad kan vinden. Wist je dat je van schelpen kettingen kan maken?’
Ik leg mijn kin tegen mijn knieën. Aan de overkant van de straat laat een jongetje met stekeltjes een speelgoedhond uit. Vorige vakantie maakte papa foto’s van mij en Max, ieder apart, en zei hij steeds dat dit de laatste foto’s van ons zouden zijn waarop we nog een vader zouden hebben. Na de vakantie zou hij naar het spoor gaan. Dat heeft hij alleen nooit gedaan, omdat het niet meer mocht van de mevrouw waar we de boekjes van hebben gekregen. Soms wou ik dat papa niet meer mee gaat op vakantie.
‘Als ik schelpen vind, dan ga ik er een ketting van maken. Dat hebben surfers ook', zegt Max.
Mama komt aanlopen met wat boodschappentassen en koffers.
‘Eindelijk.’ Max zucht en staat op. ‘Mama – overmorgen doe ik mee aan de skelterwedstrijd!’
Mama kijkt naar de sleutels in haar hand en zoekt de juiste. Ze zet de tassen neer als ze bij de voordeur is aangekomen. Haar ogen staan een beetje moe.
‘Is er hier een kalender?’ vraagt Max. ‘Dan kan ik het op de kalender schrijven.’
‘Nee,’ zegt mama kort. ‘Zo even meelopen, dan kunnen we de rest pakken.’
‘Zal ik het dan in mijn boekje schrijven?’ zegt Max. ‘Waar is papa?’
‘Fietsen.’
‘Ik ga zo ook fietsen,’ zegt Max. ‘Alleen. Dan kan ik de buurt een beetje verkennen.’
‘Max-‘ mama opent het slot van de deur en zwaait hem open. Ze zeult de koffers naar binnen. ‘Oké,’ zegt ze dan. ‘Zo lang je maar in het park blijft.’
Ik denk aan huisjes op een zeebodem. Aan mensen, en mensenskeletten, en goud; schatkisten
-
Het regent die nacht. Hard ook. Bijna zo hard dat ik papa niet heen en weer hoor lopen. De achterdeuren van de huisjes in deze straat komen uit op een veld met een grote vijver in het midden. De steigers zijn glibberig en het water staat hoog.
‘Ik denk dat het gaat overstromen,’ zegt Max, nadat we langs de winkeltjes zijn gegaan; ik heb een dolfijnensleutelhanger gekocht met briefgeld van oma. ‘Net als bij Atlantis.’
Ik hang de sleutelhanger aan mijn fietssleutel. Ik denk aan grijs water. Een overstroming komt vaak niet eens als een golf, maar een bal; een bal die opzwelt, naar binnen breekt, bedelft. Ik denk aan de Disneyfilm, Atlantis, kijk naar het water, zoek onder het spiegelende wateroppervlak grijze stenen en blauw licht. Iets dat gloeit. Ik denk aan huisjes op een zeebodem. Aan mensen, en mensenskeletten, en goud; schatkisten. Ik denk aan hoosbuien, normale buien, en aan wat het verschil is tussen die twee dingen.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Dan gaan we dood.’
‘Ik heb mijn B-diploma,’ zegt Max. ‘Ik kan heel lang duiken.’
‘Niet zó lang.’
‘Kijk.’ Hij hapt naar adem en houdt hem in.
Ik vraag me af hoeveel regen er in een storm kan wonen en hoeveel regen er voor nodig is om een stad te verdrinken.
-
Max en ik mogen cupcakes maken met het animatieteam. Die van hem mislukken. Hij dumpt ze allemaal in het water bij de eendjes.
‘Daar worden ze roze van,’ zegt hij, als een eendje zijn roze cupcake opeet. ‘Daarom zijn flamingo’s ook roze, omdat ze veel roze dingen eten.’
Ik kijk naar de lucht. Die is grijs. ‘Denk je dat het gaat regenen?’
Max hurkt bij de waterkant neer en steekt zijn handen er in. Alle eendjes zwemmen weg. Hij wast zijn handen. ‘Nee, het gaat niet regenen. We gaan vanmiddag fietsen.’
‘Het kan ook gaan regenen terwijl we fietsen.’
Hij knijpt een zompige cupcake kapot in het water. ‘Kijk, net zoals Bear Grylls.’ Hij poetst zijn handen schoon met het vijverwater, is even stil. ‘Papa zegt dat er iets niet lekker in zijn hoofd zit.’
Ik was mijn handen ook in het vijverwater zoals Bear Grylls zou doen.
‘Denk je dat we nog wel gaan fietsen?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘En anders kan papa ook alleen fietsen.’
‘Ja,’ zegt Max. ‘Hij moet het gewoon opschrijven in zijn boekje. Dan zit alles weer goed in zijn hoofd. Ik ben de enige die alles opschrijft.’
‘Je schrijft niet alles op. Je schrijft dit niet op. Dat we onze handen wassen. En dat we de eendjes gevoerd hebben.’
‘Ik maak een reisgids,’ zegt hij, en hij staat op en veegt zijn handen droog aan zijn broek. ‘Dat hoef je allemaal niet op te schrijven in een gids.’
‘Dat we onze handen wassen wel. Dat is net als Bear Grylls, en hij reist ook.’
Max is even stil.
‘Ik ga tegen papa zeggen dat hij gewoon in zijn boekje moet schrijven.’
‘Nee.’
Wanneer papa een bui heeft, is het beter om te doen alsof dat niet zo is . Anders gaat hij met je praten over enge dingen.
‘Jawel, want ik wil wel fietsen. Moet oefenen voor de skelterwedstrijd.’ Max draait zich van me weg en trekt aan het droge riet. ‘Dit is suiker. Van dit riet kan je suiker maken.’
Mama belt, al de hele dag, met iedereen. Ze huilt
Ik ben mijn dolfijnensleutel kwijt. Ik zoek me een ongeluk. Ik probeer het geheim te houden, maar Max blèrt het door de keuken. We zoeken met zijn allen, behalve papa, die opeens niet meer wil fietsen. Mama moet huilen. En ik ook. Ik vind mijn fietssleutel in mijn jaszak, en dan gaan we uiteindelijk toch fietsen.
‘Dit is een natuurgebied,’ zegt Max. De wind rukt aan onze jassen. Het stoot tegen ons aan. ‘Hier mag je niks achterlaten. Geen sporen. Anders ruiken de dieren je, en dan willen de dieren weg.’
‘Echt niet.’
‘Jawel.’
Mijn fiets wil niet vooruit. De hemel hangt zwaar boven onze hoofden.
‘Noodweer,’ zegt Max. ‘Het is noodweer.’
Hij slingert en klapt tegen het asfalt.
Zijn tand is door zijn lip gegaan. Het bloed. Zijn ketting is van zijn fiets gevlogen, en zijn versnellingen zijn alle kanten op geknapt. We zoeken in de berm naar tandwieltjes en schroefjes. De hemel zwelt, barst los. Het hoost. We schuilen in een vogelspottershutje. Papa ijsbeert. Hij zegt dat hij weg wil. Hij zegt dat hij naar huis wil. Hij zegt dat hij gaat.
En dan gaat hij.
-
De vijver is overstroomd. De steiger staat onder water en het enige wat er van de oever is overgebleven is het riet. Het veldje staat blank; spiegelglad grijsbruin water. Ik zit buiten en ik zoek schelpen in het grind terwijl Max de wacht houdt om een tsunami te spotten. Vanochtend was de skelterwedstrijd eigenlijk, maar we zijn niet gegaan. Mama belt, al de hele dag, met iedereen. Ze huilt. Aan de waterkant zit het jongetje met de stekels met zijn vader bij een emmer.
De vader wenkt ons, gebaart dat we naar hem toe moeten komen.
Ik sta met slappe benen op en loop richting het jongetje en zijn vader.
‘Moet je kijken,’ zegt de jongen. ‘Moet je kijken hoe groot.’
Ik kijk in de emmer. Eerst lijkt het erop dat de inhoud bestaat uit grijsbruin water, een beetje zeewier. Er beweegt een bruine vlek op de bodem: een vis.
‘Is hij echt?’ vraag ik.
De vader knikt. ‘Zo hier bij de vijver uit het water geschept.’
‘Er is een tsunami geweest,’ zegt Max. ‘Daarom is alles overstroomd.’
‘Nee,’ zegt het jongetje. ‘Het regende vannacht.’
Max hurkt bij de emmer neer en kijkt er in. ‘Mag je die nu hebben als huisdier?’
‘Helaas moeten we hem teruggooien.’
‘Wist je dat je vissen ook kan eten? Dat doet Bear Grylls ook.’
De vader lacht. ‘Deze niet.’
‘Mag ik hem aaien?’ vraag ik.
De vader denkt even na. Hij kijkt naar het jongetje met de stekels, haalt zijn schouders op en schuift de emmer mijn kant op. ‘Als je heel voorzichtig bent, kan je hem misschien wel aanraken. Maar niet hard doen hoor.’
Ik steek mijn vingertoppen in het koude water. De schaduw op de bodem van de emmer beweegt onrustig. Ik denk dat ik nog nooit een levende vis aangeraakt heb. Vooral geen bruine, geen grote, geen echte; niet eentje die je kan vangen. Mijn middelvinger raakt de rug van de vis. Hij schrikt en spartelt; ik schrik en trek mijn hand vlug terug.
De vader glimlacht. ‘Vind ‘ie niet leuk.’
Ik knik.
We zitten met zijn vieren om de emmer heen gehurkt.
Max staat op. ‘Dit moet ik documenteren.’
Denk je aan zelfdoding of maak je je zorgen om iemand? Praten over zelfdoding helpt. Dit kan in Nederland anoniem via de chat op www.113.nl of telefonisch op 113 of 0800-0113. In België kan dit anoniem via de webpagina zelfmoord1813.be of telefonisch op 1813.

Maartje Franken (2000) studeert sociologie aan de Radboud Universiteit. Ze schrijft voornamelijk proza en soms poëzie of een sprookje. In 2021 won ze de voorronde van WriteNow!. Haar werk verscheen in onder andere Kluger Hans, De Optimist, en Notulen van het Onzichtbare en op diverse podia. Daarnaast is ze enthousiast redactielid bij Op Ruwe Planken.

Vere van der Veen