Gisteren werd de nieuwe roman van Philip Huff, Niemand in de stad gepresenteerd. Graag geven wij vandaag een klein voorproefje uit dit nieuwe boek. Philip was redactielid bij hard//hoofd en schreef onder meer over twintigers in de media, wat hem een interessante briefwisseling met een collega opleverde.
Proloog
De laatste keer dat ik Jacob sprak, was vorig jaar mei. Hij belde vanuit Londen. Het was één uur ’s nachts en ik stond met Matt op de stoep van het Weeshuis. Ik wist niet dat het de laatste keer was dat ik Jacob zou spreken, natuurlijk, anders had ik zinniger dingen gezegd.
Had ik misschien wat gehoord.
Jacob was nooit iemand die het hart op zijn tong had. Ook die avond zei hij gewoon: ‘Bhiek, met Jacob. Hoe is het?’
‘Goed,’ antwoordde ik.
Ik loog: twee maanden daarvoor was mijn avontuur met Karen op de klippen gelopen en ik zat daar nog steeds mee. Ik had alleen geen zin erover te spreken. Dus zei ik hem dat we met Vondel vergaderden, en dat we even geschorst hadden voor het nabroodje.
Als ik eraan terugdenk, herinner ik me wat schorheid in Jacobs stem. Maar dat kan ook komen doordat mijn volgende beeld van Jacob het einde van het verhaal is.
Ik dacht tijdens het telefoongesprek aan de laatste keer dat ik Jacob in levenden lijve zag, enkele weken eerder. Dat was een rare, toevallige ontmoeting geweest. Wij waren niet langer de vrienden die we in onze eerste jaren in Amsterdam waren geweest. Of, misschien juist wel. Misschien waren wij precies de vrienden die wij toen ook waren. Ik weet het niet.
Het was in een kroeg in de Huidenstraat waar ik af en toe heen ging om de weekbladen te lezen. Jacob zat aan de grote tafel achter het glas. Het was een vreemde ochtend. Ik zei hem in ieder geval niet wat ik had moeten zeggen, en ook Jacob deed dat niet.
‘Goed,’ zeiden we. ‘Heel, goed.’
Jacob had verder niet veel te melden, de avond dat hij mij belde. Hij belde zomaar, zei hij, om te vragen hoe het met me was.
‘Goed,’ zei ik toen dus weer. ‘Uitstekend, zelfs.’ En Matt keek me aan en knikte. ‘Maar ik moet ophangen,’ zei ik. ‘We beginnen weer.’
‘Oké,’ zei Jacob.
‘We bellen snel,’ zei ik. ‘En dan wat langer.’
‘Ja,’ zei Jacob. ‘We bellen snel weer.’
Oktober – december
Ik ben verhuisd. Heel de dag heb ik met Matt en Elisabeth op mijn oude kamer kartonnen dozen en lichtblauwe Albert Heijn-kratjes ingepakt en die omhoog gesjouwd, drie trappen op. Elisabeth liep rond in haar trainingsbroek, het lichtblonde haar opgestoken, voor het eerst een beetje op haar gemak.
Mijn moeder sopte de kozijnen en lapte de ramen. Later loeide de oude stofzuiger. Van tussen de planken van de houten vloer kwam samengeklit stof, met veel lange, witte en bruine haren erin: souvenirs van de meisjes die de afgelopen jaren bij Bart waren blijven slapen.
‘Het is maar goed dat je geen allergie hebt,’ zei mijn moeder, toen ze de volle stofzuigerzak in de vuilnisbak uitsloeg.
Elisabeth en ik tilden mijn bed en mijn bureau in delen naar boven. We zetten de nieuwe stalamp naast het bureau neer, een geschenk van Elisabeths ouders.
Nu kijk ik naar de schone, helverlichte ruimte en de ingelijste foto van Matt en mijzelf. Ik luister naar de serie van stiltes, opgedeeld door het tikken van de klok.
Mijn vorige kamer, vanwaar ik ook uitzicht op de Prinsengracht had, was de portiersloge, naast de voordeur. Ik heb er het grootste deel van mijn eerste jaar gewoond; een hok niet groter dan de meeste invaliden-wc’s, met chronische geluidsoverlast uit de keuken en van de toeristen buiten. Deze kamer is groter en stiller. Voordat Bart hier zat, was dit Jacobs kamer. De vensterbanken en kasten stonden vol gipsen en wassen modellen van het menselijk gebit. Aan de muren hingen gele plakplaatjes vol tekeningetjes van de menselijke anatomie en medische termen en steekwoorden uit zijn studieboeken. Er stond een ongeordende boekenkast die uitpuilde.
Boven mijn bed hangt nu de ingelijste prent van Joost van den Vondel uit de portiersloge. Met strenge blik, een ganzenveer en papier tussen zijn samengevouwen handen, kijkt Joost me aan. De witte boord van zijn hemd is hooggesloten. In mijn boekenkast staat zijn Gysbreght. Daarnaast een facsimile van De Vondeling, in 1851 hier vlakbij gedrukt bij G. van der Linden op de Egelantiersstraat. Gekregen van Elisabeth. Onderin staan de dikke banden van mijn studie, allemaal over historische onderwerpen, keurig op alfabet. Ik kijk naar de foto van mijn oude voetbalelft al en met een binnensmondse boer komt de daghap bij café De Prins naar boven: mosselen met worteltjes en frites.
Ik kijk op mijn horloge, een vier jaar oude Seiko. Mijn moeder heeft het voor me gekocht in mijn eindexamenjaar. Het bandje is versleten: de schakels zijn hier en daar beschadigd. Het is halft ien. Ik moet opschieten met douchen, wil ik nog op tijd zijn voor Barts overdracht en mijn eigen installatie als ‘één der redacteuren’ van Veritas, het corpsblaadje.
Met de laatste vuilniszak loop ik de trappen af. Het is donker in de lange gang. In de keuken, op de kelderdeur, heeft Matt geschreven: ‘Morgen: diner met dispuut. € 180.*’ En daaronder: ‘*Exclusief eten.’
Het doet me denken aan de eerste keer dat ik hier op het huis kwam, tijdens mijn groentijd. Matt en ik waren op bezoek tijdens de fleurrondes. Wat de bewoners verbond, zei iemand, was een verlangen naar dubbelzinnigheid, ironie. Dat vond je niet bij Tollens, zeiden ze (waar wij ook een fleur hadden): ‘diner met dispuut. Exclusief eten.’
Het ruikt naar boerenkool, rookworst en gebakken spek. Om een gedeukte ijzeren pan staan een stuk of acht borden met donkergele mosterdresten op de rand. De lamp hangt laag boven de tafel. De prullenbak is overvol, eromheen liggen pizzadozen en kranten, een lege plastic kant-en-klaarbak en een voetbal. Rond het etensbakje van de kat kruipen een soort lange, dunne pissebedden. Ik moet de huisjaars vertellen de kattenbak te verschonen, of hij moet de novieten vragen het te doen.
De ruiten van de achterdeur zijn door het duister omgetoverd tot spiegels, zwart en glad als de gracht bij nacht. Op de muur ernaast staat de helft van de geschiedenis van de laatste tien jaren Vondel geschreven. De novieten zijn bezig hem te vernieuwen. De langste naam op de muur is die van Jacob: J.W. van Wijnbergen tot Heerde. De kortste is die van Tom: T. Mak. Daartussenin staan vele andere namen, onder meer die van Johannes Hendrik Alleman (roepnaam: Hannes), M.D. de Jager (Matthias, of, vaker: Matt), P.N. Polak (Paulus), en die van mijzelf, natuurlijk: Philip Hofman.
Als ik mijn spijkerbroek, overhemd en schoenen aantrek, ruik ik de sociëteit al. Onderweg naar beneden sms ik Elisabeth: ‘Dankjewel. Je bent de liefste. Hoop dat de treinreis meeviel. En dat de vergadering straks te overleven is. Bel je nog even voordat je gaat slapen? Dikke X.’
Op de Westermarkt arriveert gelijk met mij de tram richting het Paleis op de Dam. Het is koud aan het worden, herfstweer. De kale takken van de bomen rond de Westerkerk worden uitgelicht door lampen in het plaveisel. Had stadsbouwmeester Hendrick de Keyser dit maar kunnen meemaken. Als ik die toren kan zien, ben ik thuis.
Matt en ik staan op een meter of twee van de bar in de borrelzaal, een grote ruimte die soms op een Beierse biertent lijkt, met een balustrade op de eerste verdieping en een puntdak. Ik kijk naar de eerstejaars voor ons, zie het bekende ongeduld op hun gezichten. Ze verdringen elkaar bij het kleine stukje bar dat hun ter beschikking staat. Achter de bar hangen enkele tweedejaars rondom een soort kookeiland. Een blond meisje kijkt onbewogen en verheven voor zich uit, de borrelzaal in. Ze doet alsof ze de eerstejaars niet ziet.
Vanavond staat nia vol donkerblauwe klapstoelen. Er wordt vergaderd. Alle commissies van het afgelopen jaar moeten deze uren plaatsmaken voor de senaat en commissies van het komende jaar. Aan de balustrade hangen spandoeken. ‘Welkom terug, Lijntje!’ staat erop. En: ‘tollens 4 live!’ Niemand, ook Lijntje niet, lijkt de spelfout op te merken. Matt wel. Hij knikt naar het spandoek en schudt zijn hoofd.
‘Denkers, hè? De toekomst van dit land.’ Hij draait zich om en stapt naar de bar. ‘Hé Femke,’ roept hij naar het blonde meisje op de barkruk. ‘Femke! Mogen wij zo wat bestellen?’
De sfinx achter de bar komt tot leven. Ze moet lachen. Matt tikt me tegen mijn schouder. ‘Geef mij je kaart even. Wat wil je drinken?’
Als Matt en ik klinken, houdt hij zijn glas omhoog in de richting van het portret van de jonge Beatrix dat achter de bar hangt: ‘Op de koningin,’ zegt hij. ‘Best een babe nog. En de toekomst der natie.’ Matt maakt een weids gebaar naar de borrelzaal. Dan drinkt hij zijn glas in één teug leeg. Met de achterkant van zijn hand veegt hij zijn natte bovenlip af.
‘Wat denk je,’ zegt hij, nadat we even naar de abactis van de senaat hebben geluisterd. ‘Zou Bart volgend jaar ook zo’n kutverhaal ophangen over vrienden voor het leven? Over wie hij door hen is geworden? Nou? Of weet hij er nog wel wat van te maken?’ Hij kijkt naar mijn bier. ‘Jezus. Dat slaat ook snel dood. Het is maar goed dat er een nieuw sociëteitsbestuur komt. Zo gaan we nooit genoeg zuipen om ons verbonden te voelen.’
Niemand in de stad werd uitgegeven door De Bezige Bij en is vanaf vandaag verkrijgbaar voor 19,90.