‘Huh, heb jij een auto?’ vragen de mensen op het feestje als ik verklaar dat ik niet kan drinken omdat-ik-nog-moet-rijden. Mijn vrienden verwachten niet dat ik, de persoon die een paar minuten eerder nog met een vol buffetbord in de hand met zijn broekband aan een deurklink bleef haken, een van de meest gevaarlijke machines ter wereld kan besturen. Daarnaast kunnen ze zich niet voorstellen dat ik zo’n ultiem volwassen onderdeel aan mijn leven heb toegevoegd.
Die verbazing is niet onterecht. Tijdens mijn vijfde rijles zag ik via een van de vele spiegels de oprechte wanhoop in de ogen van mijn instructeur Delano. Tegen zoveel zenuwen en onvermogen was zelfs zijn Amsterdamse branie niet opgewassen. Ik kreeg het maar niet voor elkaar om te voelen op welk punt ik de koppeling moest loslaten. Nadat ik een middagje met mijn vader op een verlaten parkeerterrein had geoefend (in mijn moeders auto uiteraard), ging het beter. Maar ook nadat ik mijn rijbewijs had gehaald, baadde ik na elke autorit in het zweet. Ik voelde me nooit op mijn gemak achter het stuur.
De auto waar ik nu in rijd is van mijn schoonfamilie; hij staat bij ons omdat je in onze pauperbuurt nog gratis mag parkeren. In het begin vond ik het een burgerlijke nachtmerrie, zo’n auto voor de deur. Het leverde ook ongemakkelijke interacties op, zoals met de kalende benzinepompmedewerker die bij het afrekenen opmerkte: ‘Zo, een Peugeot 206 CC, die heb ik ook net gekocht.’ Ik had geen idee wat voor type mijn auto was, dus knikte ik maar vriendelijk. Even later stond ik drop uit te zoeken en verscheen hij weer naast me, om foto’s op zijn telefoon te laten zien. ‘Prachtig hè, ik kan niet wachten om ermee de wei in te gaan.’ ‘Ja’, zei ik. Het was stil. Toen hoorde ik tot mijn afgrijzen uit mijn mond komen: ‘’t Is mooi speelgoed.’
Maar het ongemak verdween en naarmate ik vaker ritjes maakte, kreeg ik meer zelfvertrouwen. Nu voel ik me voor het eerst zoals mijn vader zich voelde als hij reed: kalm, in control. Sterker nog, de auto heeft me spiritueel verrijkt.
In Amerikaanse films zeggen mensen vaak als ze ergens over moeten nadenken: ‘I’m going out for a drive’. In het kleine Nederland zijn we minder aan onze auto gebonden. Als je in Rotterdam ‘out for a drive’ gaat, ben je zo in België.
Toch begrijp ik die romantische behoefte aan voortglijdende afgeslotenheid, juist omdat ik in een overbevolkt land woon. Zo gebruik ik het wekelijkse ritje naar mijn voetbaltraining om hardop tegen mezelf te praten. Tijdens dat halfuur neem ik de week door, zet ik mijn zorgen op een rijtje, en verras ik mezelf vaak. Het is net als cognitieve gedragstherapie, waarbij je je eigen gedachten hardop uitspreekt en dan pas hoort hoe belachelijk ze eigenlijk zijn.
Dat ik zo gehecht zou raken aan de auto had ik niet verwacht. Mijn vrienden hebben gelijk: het past niet bij me. Ik associeerde auto’s met allerlei zaken waar ik een hekel aan heb: uitlaatgassen, lawaai, macho’s, en de VVD. Maar hij zit net zo vol tegenstellingen als jij en ik. Een auto is een rijdende meditatieruimte. Een vervuilende Zenmachine. Bovendien heb je tijdens het hardop praten altijd het excuus van handsfree bellen. Tenzij je huilend in de achteruitkijkspiegel naar jezelf aan het schreeuwen bent. Dan kijken mensen wel vreemd op.