Op mijn dertigste ben ik voor het eerst uit een kroeg gegooid. Mijn stamkroeg nog wel.
Ik ging met mijn beste vrienden naar de ‘Manathon’, een jaarlijkse filmavond waarbij kitscherige actiefilms uit de jaren ’80 worden vertoond. Tijdens de eerste editie was ik vijfentwintig en destijds bracht ik zeker drie avonden in de week door in deze cafébioscoop, waar ik het volledige personeel kende. De avond liep toen volledig uit de hand tijdens de Schwarzenegger-film Commando. De opgehitste zaal brulde zo hard bij elke dode (en de film heeft een kill rate van 81 man) dat de film moest worden stopgezet, waarna een eveneens schorgeschreeuwde organisator ons tot kalmte moest manen. Dit was zo’n avond waarbij ik me achteraf kan voorstellen dat ik in een mengeling van blinde agressie, sociale druk en lust in een groepsverkrachting verzeild had kunnen raken.
Nu kom ik nog zelden in mijn stamkroeg. Misschien omdat deze traditiegetrouw gerund wordt door studenten, waardoor het personeel er permanent jong blijft en me zo genadeloos confronteert met mijn eigen terugtrekkende haarlijn.
Misschien dat we daarom extra hard schreeuwden tijdens Jean-Claude van Damme’s Bloodsport. Eerder hunkerden we naar onze verloren, onbeschaamde mannelijkheid, nu zelfs naar die jeugdige hunkering. We waren de enigen. In het begin moesten de andere aanwezigen nog lachen om ons commentaar (‘Langste herinnering ooit!’ als Van Damme een flashback van tien minuten beleeft terwijl hij naar een samoeraizwaard staart), maar al snel voelde je dat ze gewoon wilden kijken. Onze uitroepen werden juist harder en banaler. Ik was van plan om vroeg naar huis te gaan – het was immers een doordeweekse dag – maar tijdens de film werd er bier rondgedeeld en al snel waren al mijn remmingen verdwenen.
Na afloop ging mijn vriend Jan buiten op de stoep met zijn benen wijd staan en nodigde een lief meisje uit om hem in zijn ballen te schoppen. ‘Echt?’ vroeg ze. ‘Doe het, doe het’, sommeerde hij, op een Jackass-manier. Ze trapte hem, ingehouden maar toch net iets te hard, waarop hij in elkaar kromp. Simon en ik lachten keihard, terwijl we met ons laatste restje zelfbewustzijn vroegen: ‘Waarom is dit zo leuk?’
Het café ging sluiten, maar zoals altijd ging de avond achter de rolluiken verder en wij mochten zoals altijd mee naar binnen. We wilden eigenlijk naar huis. Op de gang begonnen we te worstelen, terwijl Jan steeds riep: ‘Niet me verkrachten, niet me verkrachten!’ en dan een gewillige houding aannam. Uiteindelijk lag hij daar in z’n eentje op de koude vloer op zijn buik, met zijn enkels vast en zijn mond open, terwijl hij riep: ‘Niet me neuken jongens, niet doen!’
Er liep een jongen van begin twintig voorbij. Hij trok een wenkbrauw op en vroeg: ‘Zijn jullie aan de truffels ofzo?’ ‘Nee, zo zijn we altijd,’ verklaarde ik, licht geïrriteerd door de denigrerende opmerking. Vroeger stonden we hier bekend om onze extreme grappen. ‘Kunnen jullie ophouden met over truffels lullen en me gewoon in mijn mond neuken?’ vroeg Jan vanaf de vloer. De jongen schudde zijn hoofd en vroeg aan iemand anders die voorbijliep: ‘Ken jij die gasten?’
Jan was net opgestaan en stond zijn broek af te kloppen. Tijd om te gaan. Er kwam een barmeisje naar ons toe: ‘Tijd om te gaan, jongens’, ‘Klopt’, zei ik, verbaasd dat ze mijn gedachten had gelezen. Tot ik de blik in haar ogen zag. ‘Oh wacht even, je gooit ons eruit.’ Dat accepteerden we niet: we wilden graag naar huis, naar onze vriendinnen, maar alleen uit eigen beweging. ‘Wie kennen jullie hier eigenlijk?’ vroeg ze. We begonnen namen op te noemen, tientallen namen, zelfs van mensen die hier al sinds 2006 niet meer werkten. Toen legden we uit dat het een misverstand was. Maar ik zag dat het haar niet overtuigde. Het leek wanhopig. En dat was het misschien ook wel.