Al mijn hele leven maak ik met groot genoegen gebruik van het openbaar vervoer. In bus of tram kan ik heerlijk in de anonimiteit opgaan. Ik lees een krantje, verdwijn in mijn koptelefoon, of staar wat uit het raam en luister de gesprekken van mijn medepassagiers af. Maar zoals zoveel geneugten van het leven die zo voor zich leken te spreken, is ook dit gebeuren compleet op z’n kop gezet sinds ik mij heb voortgeplant. Nonchalant het voertuig binnenstappen, met een vloeiende beweging je chipkaart langs het apparaatje bliepen en dan een knus plekje opzoeken om je over te geven aan de reis, het is er niet meer bij. Eerst moet de kinderwagen naar binnen, wat bij bepaalde type trams soepeler gaat dan bij andere modellen. Assistentie komt alleen wanneer je het niet nodig hebt. Eenmaal binnengekomen moet de kinderwagen op de daarvoor bestemde plek worden geparkeerd en als daar reeds een collega staat, dient er logistiek overleg te worden gevoerd met de toezichthouder daarvan, aan wie je vervolgens de gehele rit vastzit. Inchecken en uitchecken schieten er makkelijk bij in en als je hier via de intercom aan herinnerd wordt (‘Wil die man met die kinderwagen....’) kan echt niemand meer jouw aanwezigheid ontgaan. Mocht de chauffeur zijn gaspedaal indrukken voordat je aan de rem van de kinderwagen hebt gedacht, kan het voorkomen dat vader en dochter binnen een nanoseconde alle inzittenden een hand dan wel voet hebben gegeven. Anonimiteit is al met al niet meer echt een optie.
En ook als alles zonder enige problemen verloopt, ben je als jonge vader verplicht met iedereen contact te maken. Dat contact verloopt noodzakelijkerwijs via het kind. Zo zat Annika afgelopen week onophoudelijk te flirten met een boomlange tramconducteur met rastahaar tot ver over zijn schouders. Ze kirde en lachte en schreeuwde, zonder haar blik af te wenden van de paradijsvogel in zijn hokje. Grinnikend beantwoordde hij haar blikken, enigszins in verlegenheid gebracht. Ik zat achter Annika’s wagen en voelde mij steeds overbodiger worden. In het begin had ik een paar keer naar de man geknikt, met een lach die een verbond van vertederdheid moest uitdrukken, maar ik kon toch moeilijk de komende twintig minuten naar de conducteur blijven knikken. Annika begon steeds luider te gillen, vooral als er nieuwe passagiers instapten die haar zicht op de rastaman blokkeerden. Wat zouden al die mensen denken over mij, de vader? Dat ik haar niet in de hand had, dat ik niet wist wat ik moest doen? Of dat ik juist van de vrije opvoeding was en zij helemaal haar gang mocht gaan, ook als de gehele stad bij elkaar werd gegild? Wat wás het juiste dat ik moest doen? En waarom werd er uitgerekend nu een omleiding omgeroepen?
Toch zijn er altijd ergere beproevingen, zoals de vrouwelijke conducteurs die zich de gehele rit rit in Jordanese tongval met het wel en wee van je kind bemoeien. Dat ze niet goed in haar wagen zit. Dat haar speen is gevallen. Of ze al kan praten. Of ze wel speelgoed heeft. Dat haar moeder wel heel mooi moet zijn. Ik geef op deze vragen braaf antwoord, met het gevoel dat ik een mondeling examen aan het afleggen ben. Ik neem Annika op schoot en geef haar een fles. Die staat eigenlijk pas over een half uur op het programma, maar ik wil graag de indruk wekken dat ik alles onder controle heb, dat ik niet een vader speel maar het ook daadwerkelijk ben.