Mijn vader heeft me vroeger een keer meegenomen naar een wedstrijd van Ajax in het Olympisch Stadion. Hij wist wel dat zijn enige zoon niets met voetbal had en ook wel nooit zou krijgen en ik wist dat hij dat wist en ik wist dat hij dat apart vond, maar dat hij wel meer apart aan mij vond en dat hij dat ergens juist ook wel weer heel erg leuk vond en er ieder geval niet minder door van mij hield. Natuurlijk had hij zoals elke gezonde Hollandse vader op een jongetje gehoopt, zodat hij daar lekker een balletje mee kon trappen. Een jongentje bleek ik wel te zijn, maar zo gauw er een bal op mij af kwam rende ik in panische angst weg. Wat dat betreft was er weinig plezier aan mij te beleven. Als kind probeerde ik de buitenlucht zoveel mogelijk te vermijden, om al mijn tijd aan mijn bureautje door te brengen. Daar sprak ik de meest gestoorde sprookjes in op cassettebandjes. In zesentwintig jaar ben ik eigenlijk bar weinig veranderd.
Van de wedstrijd die ik met mijn vader zag kan ik mij niets meer herinneren, behalve dat ik alleen meeging om hem een plezier te doen en dat ik wist dat hij dat ook wist en dat dat goed was. Het ging om het idee, zonder het uit te spreken zagen wij dat zo. Waarschijnlijk zat ik diep in gedachten negentig minuten voor me uit te staren, terwijl om mij heen de tribune werd afgebroken. Toen ik later op school laconiek vertelde wat ik dat weekend gedaan had, reageerden mijn klasgenoten getergd. Zij werden nooit door hun vaders naar een wedstrijd meegenomen en hadden daar toch alles voor over. Terwijl mijn hoofd in een toiletpot verdween drong voor het eerst de onontkoombare ironie van het leven tot me door.
Sindsdien verzette ik me met een passie tegen alles wat met voetbal te maken had. Vooral de cultuur eromheen – dat vreselijke oranje, die walgelijke verbroedering – deed ik maar al te graag af als hopeloos onderontwikkeld. Ik cultiveerde mijn wereldvreemdheid en veinsde zelfs op overtuigende wijze dat ik niet wist en ook niet wilde weten wat een doelpunt was, om mij op die manier als zonderling boven de rest van de wereld te plaatsen. Ik zag uit naar belangrijke wedstrijden, om de volgende dag te kunnen zeggen dat ik een goede film had gezien en het mij om het even was wie er gewonnen had.
Tegenwoordig kan ik nog met enige regelmaat een lichtelijk excentrieke indruk maken, maar sta toch op de eerste plaats bekend als een gezellige jongen met brede belangstellingen. Ik wil mij helemaal nergens tegen afzetten en de vreugde van mijn medemens is voor mij het hoogste goed. Ik draag mijn wereldvreemdheid niet langer met trots, maar ervaar het als een loden last. In zesentwintig jaar ben ik eigenlijk behoorlijk veranderd.
Het WK van 2010 is een ondraaglijke maand in mijn bestaan. Mijn vriendin doet haar best mij bij de feestvreugde te betrekken. Met een pruik op het hoofd en een toeter in de hand schreeuwt ze vanaf de bank dat ik vers bier voor haar moet halen, zonder haar blik een seconde van het scherm te wenden. Ik leg mijn boek weg om me naar de koelkast te haasten.
Een paar dagen later begint een Turkse snackbarman in gebrekkig Nederlands met mij een praatje over de wedstrijd met Japan. Het probleem is dat ik niet kan doen alsof, ik heb het idee dat ik anders meteen door de mand val. Dus zeg ik maar weer - voor de zóveelste keer de afgelopen twee weken - met een verontschuldigende lach dat ik geen voetbal kijk. De gebruikelijke stilte valt. Die stilte valt mij elke keer weer steeds wat zwaarder. Het is een stilte die lijkt te worden veroorzaakt om er iets mee te zeggen. Maar ik wil helemaal niets zeggen. Ik wil mijn gesprekspartners nergens mee confronteren, ik wil geen enkele sfeer doorbreken, ik wil dat iedereen probleemloos in zijn onschuldige plezier op kan gaan. Maar na de stilte is nooit meer iets hetzelfde en mijn kroket smaakt nergens naar.
Ik werk sinds enige tijd bij een huiswerkinstituut. Mijn baas is een van de meest beleefde personen die ik ken. Hij heeft zichzelf voor een tv geïnstalleerd om nog even een stukje van een belangrijke wedstrijd te kunnen meepikken voordat de kinderen komen en we aan de slag moeten. Hij nodigt mij met een hartelijk gebaar uit om naast hem plaats te nemen. Voor ik het weet heb ik mezelf weer verontschuldigd. Ik rangschik de tafeltjes in het lokaal, terwijl mijn baas kreten van aanmoediging, vreugde en frustratie uitroept. Maar ik weet dat hij zichzelf niet echt kan laten gaan, althans niet zoals ik mij voorstel dat hij dat normaal zou doen. Door mijn aanwezigheid ziet hij zichzelf ongewild door de ogen van een ruimtewezen.
Terwijl ik ze binnenlaat vragen de leerlingen of ik de wedstrijd heb gezien. Ik heb de afgelopen maanden een goede band met ze opgebouwd, maar na de stilte is dat in één klap weg. ‘Wat een vage gast zeg’, gebaren ze naar elkaar. En wanneer ik er een paar streng aanspreek omdat ze hun huiswerk niet afhebben, kijken ze me spottend aan.
Was ik nog maar een puber die zich overal tegen af wilde zetten. Of een kind dat constant weg mocht dromen. Nu wil ik niets liever dan een met de wereld zijn en het leven omarmen. Door mij mee te nemen naar een wedstrijd leerde mijn vader me dat het leven een spel kan zijn dat je soms mee moet spelen en ik speelde dat spel met alle liefde mee voor hem. Nu wil ik het spelen voor mezelf, anders zal ik eenzaam sterven. Daarom bereid ik me nu vast voor op het EK van 2012. Bier en vlaggetjes zijn reeds in huis gehaald en de spelregels door mijn geliefde uiteengezet. Over twee jaar kan ik eindelijk beginnen met mens te zijn.