Leerlingen zijn als tijdelijke passanten van wie je een hoop weet, maar nooit hoe het met ze af zal lopen. 'Ze zijn open eindes', zo schrijft Engels docente Charlotte Knoors in dit persoonlijke essay over de raadselachtige verhouding tussen docent en student.
Ieder jaar in augustus heb ik nachtmerries. Altijd anders en toch hetzelfde: ik sta voor de klas en probeer iets uit te leggen, maar de gezichtsloze leerlingen luisteren niet, negeren me, praten door me heen. Verhit zwaai ik met mijn armen, verhef ik mijn stem, doe ik alle dingen die ik tijdens mijn opleiding heb geleerd niet te doen. De paniek verzamelt zich op de bodem van mijn maag, suddert en borrelt, totdat ik wakker word.
De nachtmerries stoppen wanneer het schooljaar begint en mijn leerlingen gezichten krijgen, echt worden. Ik leer hun namen binnen een week en sluit al mijn mails en berichten af met ‘warm wishes’. Ik vraag hen een brief aan mij te schrijven over hun vakantie, waar ze zin in hebben dit jaar, waar ze tegenop kijken, wat ze de wereld te bieden hebben; allemaal in het Engels, het vak dat ik geef. Ik schrijf ze allemaal, van brugklas tot zesde klas, een brief terug. Ik hoef niet met mijn armen te zwaaien of mijn stem te verheffen. Het begin is altijd hetzelfde.
En dan volgt het middenstuk van het schooljaar, het verhaal. De dagen veranderen in open eindes. De lessen zijn op dezelfde uren op dezelfde dagen met dezelfde leerlingen, maar iedere dag is iedere les en iedere leerling een ongeschreven boek met (on)verwachte plotwendingen. De verwachte plotwendingen zijn de vele ‘mag ik naar de wc?’-s en de ‘ik ben mijn boek vergeten’-s. De onverwachte plotwendingen gebeuren vaak als we het hebben over wat de leerlingen ‘échte dingen’ noemen.
Ze pleit ervoor dat we kinderen als volwaardige mensen moeten zien, niet als bezit
Een voorbeeld. Ieder jaar geef ik les over het tweede hoofdstuk uit All About Love van bell hooks* aan mijn bovenbouw-leerlingen, en bij iedereen ontlokt het een andere reactie. Het hoofdstuk gaat over wat wel en wat niet als liefde kan worden beschouwd tussen ouders en kinderen. hooks schrijft dat sommige ouders hun kinderen emotioneel of fysiek mishandelen uit naam van de liefde, en dat andere ouders grenzeloos opvoeden en dát liefde noemen. hooks legt uit dat kinderen praktisch gezien geen burgerrechten hebben en compleet zijn overgeleverd aan de goodwill van volwassenen. Ze pleit ervoor dat we kinderen als volwaardige mensen moeten zien, niet als bezit.
Sommige kinderen gaan ‘aan’ tijdens die les: ze lezen over iets wat zij (deels) herkennen. Anderen doen er wat lacherig over. ‘Ja maar, wie wordt er tegenwoordig nog geslagen door hun ouders?’ vroeg een leerling eens. Ik begreep zijn vraag wel. Als je in een liefdevol gezin opgroeit, en weet dat het vandaag de dag de consensus is dat kinderen slaan niet oké is, waarom zou je dan denken dat het nog voorkomt? ‘En toch gebeurt het nog steeds,’ zei ik. ‘Alleen weten we het vaak niet. Mensen houden het geheim, soms uit angst, soms uit schaamte. En het hoeft niet alleen fysiek te zijn. Het kan ook emotioneel zijn, dat je bijvoorbeeld vaak wordt uitgescholden of dat er juist weinig naar je wordt omgekeken. Daarom is het belangrijk dat we het verschil weten tussen liefde en controle, tussen liefde en verwaarlozing.’ De leerling lachte nog steeds een beetje ongemakkelijk, maar knikte wel, keek om zich heen. Ik vroeg me af wat er in zijn hoofd omging, wat de rest van de leerlingen dachten. Ik kon het niet meer vragen. De les was bijna voorbij, dus rondde ik af.
Een paar dagen na die les kwam een afdelingsleider bij me zitten terwijl ik mijn spullen inpakte. Een van mijn leerlingen werd door Veilig Thuis ergens anders in Nederland ondergebracht. ‘Ze komt niet meer terug’ zei mijn collega. Ze vertelde dat mijn leerling al jaren in een onveilige omgeving woonde, maar nu pas de moed had verzameld om het tegen de juiste mensen te vertellen. Terwijl mijn collega praatte, liep een stroom aan leerlingen naar hun volgende les; sommigen zwaaiden, ik zwaaide terug.
Ik zie haar nog voor me, mijn leerling, die keer tijdens een spreekopdracht waarbij de leerlingen in tweetallen elkaar moesten vertellen over hun hobby. De gesprekspartner van mijn leerling durfde niets te zeggen. ‘You can do it,’ zei ze. ‘Just start with…’ Het was het begin van het schooljaar. Ze kende haar partner nauwelijks. Hoe zeldzaam, dacht ik toen. Hoe liefdevol.
Ik beeld het me in, in de hoop dat als ik dit vaak genoeg doe, het gebeurt, daar waar ze is
Soms vraag ik me af of de les over bell hooks haar iets had doen realiseren of dat ze sowieso van plan was hulp in te schakelen. Het antwoord maakt eigenlijk niet uit. Het zijn de andere vragen die me het meest bezighouden: hoe gaat het met je? Zorgt je pleeggezin goed voor je? Zijn er mensen die je vertellen wat voor mooi persoon je bent? Ik vind het frustrerend, het niet weten, het open einde. Het enige waar ik me aan kan vasthouden is dit: ze heeft de stilte verbroken, zichzelf gered, en dat terwijl ze zo jong is. Ik ben trots op haar. Ik wil niet anders dan geloven dat het goedkomt met haar, voor haar. Soms beeld ik me haar in: ze zit met een vriendin op haar slaapkamer, terwijl ze moet lachen om een grap. Ze houdt haar buik vast, haar ogen halfgesloten, schouders schokkend. Ze is in het moment. Ik beeld het me in, in de hoop dat als ik dit vaak genoeg doe, het gebeurt, daar waar ze is.
Er zijn ook open eindes waarvan ik de verhaallijn kan voorspellen. Zo gaf ik les aan een kind dat alles mocht van haar moeder, dat brutaal was tegen mij, en tegen andere collega’s en leerlingen wanneer ze haar zin niet kreeg. Toen ik haar moeder hierover sprak zei ze: 'Volgens mij ligt het probleem bij jullie, niet bij mijn kind’ Dat zo’n uitspraak frustrerend is, is een understatement. Destijds dacht ik bij mezelf, dit kind gaat het moeilijk krijgen. Ze leert geen rekening met anderen te houden, denkt dat de wereld om haar draait, en haar moeder ziet niet in hoe schadelijk dat is. Ik hoorde weer de woorden uit het tweede hoofdstuk van bell hooks, over hoe kinderen grenzeloos opvoeden geen liefde is, hoe dit ‘a form of neglect’ is.
Ik zie een versie van de toekomst van dit kind voor me, zie hoe mensen niet graag met haar willen omgaan als ze volwassen is en haar vermijden. Het gebeurde al toen ik haar lesgaf. Een van haar vriendinnen had zich in het geheim aangemeld op een andere school. Ik stelde me voor hoe pijnlijk het moet zijn geweest toen ze bij aanvang van het nieuwe schooljaar de klas instapte en haar vriendin niet zag. Ze moet zich afgewezen hebben gevoeld, het niet hebben begrepen, het aan haar moeder gevraagd, en die zal hebben geantwoord: ‘Het ligt aan haar, lieverd, niet aan jou.’
In die momenten wil ik me bemoeien met de verhaallijn, de voorspelling. Maar dat is niet mijn plaats. Er zitten grenzen aan het docentschap, aan wat ik wel en niet kan zeggen. Het is ongepast om tegen haar moeder te zeggen, ‘u verwaarloost uw kind door geen grenzen te stellen,’ simpelweg omdat we in onze maatschappij een concrete opvatting hebben over verwaarlozing, en een kind grenzeloos opvoeden daar niet onder valt. Het enige wat ik kan doen als docent is dit: haar blijven bijsturen tijdens mijn lessen in de hoop dat ze op een gegeven moment leert om zich door de wereld te bewegen met niet alleen haar eigenbelang in gedachten, maar ook dat van anderen. Zo hoop ik dat als ik het vaak genoeg herhaal, mijn voorspelling niet uitkomt.
Er zijn ook hoopgevende open eindes van mijn dagen. Zo geef ik ieder jaar les over de rol van Afro-Amerikanen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Er is altijd wel een leerling die opmerkt dat het vreemd is dat ze dit niet of weinig hebben behandeld tijdens geschiedenis. Een zaadje lijkt geplant. Ik voed dat zaadje in de lessen erna; laat ze kennismaken met de Harlem Hellfighters en W.E.B. Du Bois’ The Returning Soldiers. Daarna is er altijd iemand die zegt: ‘Oh, dus dit is waarom de Black Lives Matter beweging nog steeds zo nodig is, of niet?’ Opluchting en blijdschap. Ik denk: Ik ben zo blij dat je het ziet, dat je verbanden legt.
‘Waarom spreekt u mij aan? U bent mijn docent niet’
Soms, als ik een stressvolle of moeilijke dag heb gehad, slaan hoop en blijdschap om in twijfel: zullen ze zich dit blijven herinneren volgende week, volgende maand, volgend jaar? Als ze straks studeren en er een problematische grap wordt gemaakt in hun nieuwe vriendengroep, spreken ze zich dan uit? En als ze dan in de veertig zijn en misschien zelf kinderen hebben, leren ze hun kinderen dan waarom de Black Lives Matter beweging zo essentieel is? En ook: leren ze hun kinderen hoe we met elkaar horen om te gaan?
Ik maak me zorgen over de toekomst, zie dat mensen steeds individualistischer leven, minder in gemeenschap. Als ik een leerling, die ik zelf niet lesgeef, aanspreek op gedrag in de gang krijg ik weleens de reactie: ‘Waarom spreekt u mij aan? U bent mijn docent niet.’ Als ik soms vraag of een leerling wil helpen iets op te ruimen, gaat het met veel gezucht en gesteun: ‘Ik heb dat toch niet gedaan!’ Ik kan die momenten moeilijk los zien van de grotere problemen in de wereld, zie het afval in de gangen op school weerspiegeld in de troep op straat; hoor de racistische, seksistische, homofobische, transfobische, validistische verwensingen zoals ik ze op social media lees, en uit monden van politici hoor.
Maar als ik dan in de klas kom en een leerling hoor zeggen: ‘Ik heb het bord alvast voor u uitgeveegd, Teacher’ of als de ene leerling tegen de ander zegt: ‘Ik help je wel even. Kijk, je moet het zo…’ dan denk ik, het is nog niet voorbij. Het verhaal is nog niet af.
Het einde komt elk jaar weer even voorspelbaar als het begin. Voor mijn mentorleerlingen schrijf ik speeches, die ik voordraag tijdens de diploma-uitreiking. Ik zie de trots en ontroering bij hun ouders of verzorgers, en voel die zelf ook. Het is een bitterzoet moment: handen worden geschud, laatste knuffels en bedankjes gegeven. Hierna zal ik geen onderdeel meer zijn van hun verhaal, hun groei, hun perspectieven, hun realisaties. Ze veranderen voorgoed in een open einde voor mij.
Ik word dat evengoed voor hen, ben het ook voor mijn eigen docenten. Zij weten alleen wie ik was als tiener. Als ik denk aan mijn middelbareschooltijd, denk ik vooral aan hoe depressief ik me voelde in de bovenbouw. Aan de keren dat ik huilend bij mijn mentor zat, omdat een van mijn goede vriendinnen langdurig ziek was, en hoe hij zei: ‘Meeleven is goed, meelijden niet.’ Invulling geven aan zijn woorden kon ik toen nog niet, maar ze bleven me bij. Ze echoden af en toe als ik niet kon verklaren waarom ik me zo ellendig voelde.
En zo waren er meer docenten. De hand op mijn schouder van mijn Grieks docent toen ik tijdens de Romereis hoorde dat mijn opa was overleden, voel ik nog steeds. Diezelfde avond vertelde ze over het overlijden van haar broer toen ze jong was, en de eigenaardige dingen die mensen tegen haar zeiden tijdens de begrafenis. Ze gaf me een inkijkje in haar leven, liet me zien dat hoewel we in jaren en levenservaring van elkaar verschilden, we ook iets met elkaar gemeen hadden. En troost, ze gaf me vooral troost.
Mijn gymdocent, die ook mijn dansdocent werd, vertelde mijn team voor een optreden dat we de ‘jus over de aardappelen’ moesten schenken. Na datzelfde optreden wees ze mij aan als iemand die ‘veel jus’ had gebruikt, ik had pit. Doodeng en egotrippend tegelijkertijd. Het was dezelfde docent die me op mijn vijftiende aanspoorde om zelf les te geven aan een groep brugklassers, waardoor ik voor het eerst ervaarde hoe voldaan je je kunt voelen als je anderen iets leert waar ze blij van worden, trots zelfs.
Zodra het woord mijn mond verliet, wist ik dat ik een fout had gemaakt
Er was ook de docent die me aan het einde van een verhitte woordenwisseling tien seconden lang indringend aankeek, waarna hij boos wegliep uit de gymzaal. Ik was alleen met hem en nog één andere leerling geweest. Niemand had het voorval verder gezien. Ik voelde me naar, wist niet goed waarom. Docenten werden wel vaker boos. En toch voelde dit anders. Later op die dag zag mijn wiskundedocent aan mijn gezicht dat er iets was, vroeg ernaar, waarop ik de situatie (huilend) uitlegde. Hij beloofde erover in gesprek te gaan met de betreffende docent. Opluchting. Ik hoefde het niet alleen te dragen.
Docenten kunnen de dagen van hun leerlingen maken of breken, op kleine en grote manieren. Laatst vertelde een leerling dat ze het gevoel had dat sommige docenten de pik op haar hadden. Toen ik vroeg of ze dat wat meer kon uitleggen zei ze, ‘dat voel je gewoon.’ Ik moest denken aan de keer dat ik tegen een leerling was uitgevallen tijdens de les. Een groep leerlingen gaf een presentatie en hij zat op zijn telefoon. Ik keek lange tijd in zijn richting, hopende dat hij mijn blik zou vangen. Hoe langer hij naar zijn telefoon keek, en hoe langer hij mijn blik niet voelde, hoe bozer ik werd. Het begon in mijn maag, borrelde, steeg langzaam op, totdat ik het niet meer kon binnenhouden en het uitspuwde als een draak. Mijn stem werd luid, zette alles en iedereen op scherp, en in mijn relaas over respect tonen aan zijn medeleerlingen noemde ik zijn gedrag ‘disgusting.’ Zodra het woord mijn mond verliet, wist ik dat ik een fout had gemaakt. Ik zag het in zijn ogen. Hij liep boos het lokaal uit en wilde na de les niet met me praten. De volgende dag nam ik hem apart om mijn excuses aan te bieden voor de disproportionele omvang van mijn boosheid, de hardheid van mijn stem, mijn woordkeuze. We hebben regels op school over telefoongebruik. Ik heb regels over wat ik teruggeef en hoe.
Dit soort momenten kunnen me lang blijven achtervolgen. Ook al heb ik excuses gemaakt en gereflecteerd op mijn eigen handelen, ik kan me blijven afvragen of die leerling zich niet vervelend voelt bij mij, zoals ik me had gevoeld bij die ene docent. Op zich is dat geen vreemd gegeven. Vaak blijven dingen die je fout doet je beter bij dan dingen die je goed doet.
Soms heb je niet eens door welke dingen indruk maken op een leerling. Afgelopen jaar kwam ik daar achter toen ik een oud-leerling tegenkwam en we aan de praat raakten. Op een gegeven moment zei ze, ‘Ik ben nooit vergeten wat je tegen me hebt gezegd.’ Ik ging razendsnel door mijn herinneringen heen. Ik heb haar niet lang in de les gehad, slechts twee maanden, maar ze was me altijd bijgebleven: ze was openhartig, nieuwsgierig en kritisch. Liefdevol naar haar vrienden. Ik wist niet of ik daar iets over had gezegd, dus vroeg voor de zekerheid: 'Wil je me even helpen herinneren?’ Ze lachte en antwoordde: ‘Je zei dat je het zo mooi vond dat ik niet bang ben mezelf te zijn.’ Ze straalde.
Haar woorden kwamen binnen, nestelden zich ergens in mijn maag, waren warm. Ze is haar eigen verhaal aan het schrijven. Ik denk vaak aan haar, aan anderen, als een boek dat je niet loslaat. Zij denken wellicht aan mij als een plotpunt, een wending of een obstakel. Of misschien wel een baken. Eén hoofdstuk wordt afgesloten, maar het einde blijft, zonder meer, open.
* bell hooks schrijft haar naam zonder hoofdletters om de aandacht van haar identiteit naar haar ideeën te verschuiven.

Charlotte Knoors (1994) is docent en schrijver. Haar werk werd eerder gepubliceerd in The Penn Review, De Reactor en OneWorld. Ze werkt op dit moment aan haar debuutroman.

Hidde van de Rhee (1999) is een vormgever en illustrator met een achtergrond in architectuur, werkend vanuit Rotterdam. Met een fascinatie voor de verhalen van de alledaagse geleefde stad verbeeldt hij mensen en hun leefomgeving in tekeningen.