In dit essay schrijft Anne Louïse van den Dool over vrouwelijke kunstenaars die meer dan ooit in de schijnwerpers staan. Niet alleen hedendaagse makers trekken de aandacht, maar ook opvallend veel vrouwen die rond 1900 actief waren in de kunstwereld. Met solotentoonstellingen over Suze Robertson (1855-1922), Coba Ritsema (1876-1961) en Jo Koster (1868-1944) laten musea zien waarom juist deze kunstenaars alsnog een plek in de canon verdienen.
Wanneer ik door musea loop en vrijwel enkel werk van mannen op sokkels en aan de muren zie hangen, raak ik nog weleens overmand door droefheid. In de loop van de geschiedenis stak keer op keer het idee de kop op dat vrouwelijke kunstenaars eeuwenlang geen kunst van betekenis produceerden, en daar al helemaal geen waardering voor kregen. Het lijkt wel een soort collectieve vergeetachtigheid: in ons gemeenschappelijke brein wil dat beeld van de succesvolle vrouwelijke kunstenaar maar niet opslaan.
Gelukkig roepen de laatste jaren meer en meer musea die kant van de kunstgeschiedenis in herinnering, met solotentoonstellingen rondom vrouwen die tijdens hun leven al succes hadden in de kunsten, maar na hun dood jammerlijk werden vergeten. Denk bijvoorbeeld aan de tentoonstellingen over Suze Robertson in Museum Panorama Mesdag (2022-2023), over Coba Ritsema in het Frans Hals Museum (2025-2026) en over Jo Koster in Museum Gouda (2025-2026). Stuk voor stuk positioneren zij de vrouwelijke kunstenaar in kwestie als een eigenzinnige schilder, die de heersende conventies in de kunstwereld en de maatschappij naar hun hand zetten.
Vakkundige argumentatie
Het is interessant hoe gelijksoortig de verhaallijnen van de tentoonstellingen over deze drie vrouwelijke kunstenaars zijn opgebouwd. Allemaal doen ze hun uiterste best te benadrukken waarom deze vrouwen een podium verdienen: niet alleen omdat ze goed waren in hun vak, maar omdat ze een essentiële eigenheid hadden, die ze een unieke positie geeft in de kunstgeschiedenis. Bovendien waren ze voorvechters van de rechten van hun vrouwelijke collega’s, en oefenden zo tot ver na hun dood invloed uit op de ruimte die vrouwen als kunstenaar kunnen innemen.
Dat deze exposities juist nu worden georganiseerd, is geen toeval. De aandacht voor de vrouw als zelfstandig producent groeit. Vrouwelijke zangers, schrijvers, schilders en andere creatievelingen ontvangen steeds meer lof voor hun werk en behalen torenhoge verkoopcijfers, waarbij ze met enige regelmaat zelfs mannen overtreffen. In Engeland hebben schrijvende mannen zelfs de noodzaak gevoeld om een gespecialiseerde uitgeverij op te richten, om nog een beetje aandacht te krijgen. Het besef lijkt te groeien dat wat door vrouwen gemaakt is niet onderdoet voor mannelijke creaties en dat het publiek voor deze producten ook niet zuiver tot vrouwen beperkt hoeft te zijn.

Suze Robertson, Pietje – Lezend meisje, circa 1898, olieverf op paneel, 42 x 32 cm, particuliere collectie. Foto: Rik Klein Gotink.
Weinig bewegingsruimte
De eerdergenoemde museale exposities werpen ons zo’n honderd jaar terug in de tijd, naar een periode waarin vrouwen weinig bewegingsruimte krijgen. Ze worden geacht stillevens, portretten en figuurstukken te schilderen – genres waarvoor je de deur niet uit hoeft. Vanaf 1871 mogen vrouwen voltijds studeren aan de Rijksakademie in Amsterdam, maar naar naaktmodel werken zit er voor hen nog niet in: ze moeten het doen met objecten, beelden en dieren.
Ook Robertson en Koster volgen opleidingen aan de kunstacademies van respectievelijk Den Haag en Rotterdam, zodat ze met lesgeven in het tekenen en schilderen een vorm van inkomen bij elkaar kunnen sprokkelen. Waar de maatschappelijke norm voorschrijft dat zij vervolgens een gezin stichten, kiezen deze kunstenaars er juist voor hun kunstenaarspraktijk voort te zetten. Robertson trouwt weliswaar met collega-schilder Richard Bisschop, maar brengt haar dochter vervolgens onder bij een pleeggezin om haar werk als professioneel kunstenaar te kunnen voortzetten. Koster verbreekt op haar 24e haar verloving en begint niet aan kinderen, vastbesloten om van de kunst te leven. Een belangrijk deel van haar carrière brengt ze reizend door, vaak in het gezelschap van andere vrouwen. De plekken die ze aandoet, vormen een belangrijke inspiratiebron voor haar kunst, laat de tentoonstelling in Gouda zien. Ook Ritsema sticht geen gezin, maar trekt eropuit om zichzelf en haar kunst te verrijken.
De impliciete boodschap: ook vrouwen kunnen lichamelijke arbeid verrichten, zoals schilderen dat ook is
Vrouwelijke furore
Met het werk dat ze produceren, oogsten ze in hun eigen tijd al veel lof, met tal van prijzen, lovende besprekingen en tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Dat succes maakt dat ze, ieder op hun eigen, bewonderenswaardige manier, de weg vrijmaken voor andere vrouwen die van de kunst willen leven. Waar Koster expliciet opkomt voor de rechten van andere vrouwelijke kunstenaars, noemt Ritsema zichzelf nadrukkelijk geen feminist, maar laat zij als onafhankelijk en succesvol kunstenaar zien hoe het moet. Ook Robertsons werk heeft een feministische component: zij ijvert fanatiek aan de Rotterdamse kunstacademie om te worden toegelaten tot de klas voor het tekenen naar naaktmodel – wat haar uiteindelijk ook lukt, als eerste vrouw. Als een van de eerste vrouwelijke beroepskunstenaars van Nederland schildert ze regelmatig vrouwelijke boeren en arbeiders – een eigenzinnig onderwerp voor die tijd. De impliciete boodschap: ook vrouwen kunnen lichamelijke arbeid verrichten, zoals schilderen dat ook is. Daarmee oogst ze niet alleen lof van mannelijke kunstenaars als Piet Mondriaan en Vincent van Gogh, maar vormt ze ook een rolmodel voor vrouwelijke kunstenaars, onder wie Charley Toorop.

Coba Ritsema, Meisje in het wit, ca. 1925, Centraal Museum Utrecht. Foto: Adriaan van Dam.
Een mannelijke breedheid van toets
Het is voor de buitenwereld in die tijd nog ingewikkeld om Robertson, Ritsema en Koster als zelfstandige kunstenaars te beschouwen, laten de recente tentoonstellingen zien. Regelmatig wordt hun werk gespiegeld aan dat van mannelijke collega’s, waarbij ze worden gepositioneerd als uitzonderingen die de regel bevestigen. Zo schrijft een criticus over Ritsema’s schilderstijl: ‘Er is zeker géén schilderes in Nederland te noemen, die met zulk een mannelijke breedheid van toets, […] het penseel hanteert als deze kunstenares.’ Haar werk wordt zelfs vergeleken met de beroemdste schilder van haar geboortestad: ‘In een drang naar het soberste zeggen, werd zij soms abrupt als Frans Hals’, schrijft Iohan Quirijn van Regteren Altena in 1946.
Ook wordt Ritsema’s oeuvre vaak naast dat van George Hendrik Breitner gelegd. Er wordt zelfs vaak gedacht dat ze een leerling van hem is geweest. Dat is echter onjuist: ze heeft zijn atelier wel meermaals bezocht, maar heeft nooit les van hem gehad – daarvoor is ze, in zijn woorden, al veel te goed in haar vak.
Koster wordt eveneens vaak in verbinding gebracht met mannelijke inspiratiebronnen. Een tijdlang fungeert de bekende kunstpedagoog en schilder H.P. Bremmer, als haar mentor. Hij geeft haar de tip om divisionistisch te gaan schilderen: een stippeltechniek die vooral wordt gehanteerd door mannelijke collega’s als Vincent van Gogh, Jan Sluijters en Jan Toorop. Ook qua thematiek doet haar werk aan Van Gogh denken: ze schildert veel olijfbomen en dreigende luchten boven korenvelden.
Ondanks deze prestaties raken deze vrouwelijke kunstenaars uiteindelijk in de vergetelheid
Vernieuwend en eigenzinnig
Toch mogen we volgens de tentoonstellingen in Den Haag, Haarlem en Gouda niet vergeten dat we wel degelijk te maken hebben met eigenzinnige vrouwen. Museum Panorama Mesdag geeft de tentoonstelling over Robertson niet voor niets voor de ondertitel ‘Toegewijd. Eigenzinnig. Modern’: met haar expressieve manier van schilderen en tekenen, gedurfde materiaalkeuze en uitbundige kleurgebruik tilt ze ‘de Nederlandse kunst begin 20ste eeuw naar nieuwe hoogten’. Ze is een van de eersten die vormen en kleuren gebruikt om emoties uit te drukken, en staat daarmee aan de wieg van de moderne kunst in Nederland.
Ook Ritsema en Koster blinken volgens de tentoonstellingsmakers uit in expressief kleurgebruik. Dit betekent echter niet dat vrouwelijke kunstenaars per definitie radicale vernieuwers moeten zijn, benadrukt met name de tentoonstelling in het Frans Hals Museum. ‘Ritsema brak niet met de heersende conventies, maar zette die naar haar eigen hand,’ legt conservator Maaike Rikhof in een persbericht uit. ‘Binnen de vastomlijnde kaders van wat voor vrouwen in haar tijd in Nederland mogelijk was, blonk ze uit en behaalde ze het hoogst haalbare.’
Ondanks deze prestaties raken deze vrouwelijke kunstenaars uiteindelijk in de vergetelheid. In de loop van de twintigste eeuw raakt de veelal door mannen gemaakte abstracte en expressionistische kunst steeds meer in zwang, ten koste van realistische schilders als Koster en Ritsema. Zo bestempelen kunsthistorici van na de Tweede Wereldoorlog Ritsema’s werk neerbuigend als ‘19de-eeuws’ en ‘ouderwets’.
Ook van de waardering voor Kosters werk is na de oorlog weinig over: veel van haar kunst gaat in die tijd verloren, en ook haar brieven en fotoalbums worden vernietigd. De werken die wel bewaard blijven, zijn verstopt voor het publiek in particuliere collecties, en zijn zelden in musea te zien, waardoor haar bekendheid vlot afneemt.

Jo Koster, Zelfportret, 1939, particuliere collectie.
Beelden bijstellen
Musea spelen een essentiële rol in het bijstellen van het beeld dat dreigt te ontstaan: door de archieven in te duiken en tentoonstellingen te organiseren, brengen zij het feit dat deze vrouwen eerder zijn gelauwerd opnieuw onder de aandacht en geven zij mensen de mogelijkheid opnieuw kennis te maken met hun werk. Zo vergroten zij de kans dat deze vrouwen een blijvende plek in de kunstgeschiedenis vergaren.
Ook ik raak tijdens het bekijken van het werk van Robertson, Ritsema en Koster telkens weer overtuigd van de zeggingskracht van hun schilderijen en strijdbaarheid van de vrouwen erachter. De tentoonstellingen tonen hoe gemakkelijk een hele groep kunstenaars in de vergetelheid kan verdwijnen, ondanks groot succes tijdens hun leven, en hoeveel inspanning nog steeds nodig is om vrouwen terug de kunstgeschiedenis in te schrijven. Tegelijkertijd laten deze tentoonstellingen zien dat het tij begint te keren. Mijn hoop is dat we binnenkort simpelweg kunnen genieten van het fabelachtige schilderwerk van Robertson, Ritsema of Koster, omdat de aandacht voor hun werk net zo vanzelfsprekend is als die voor mannelijke kunstenaars.
Headerbeeld: Jo Koster, Zelfportret, 1939, particuliere collectie.


















