Buiten is het nacht. Maar wat gebeurt er als je je ogen sluit? Dan kan het buiten net zo goed een zomerse dag in New York zijn. Of een sneeuwlandschap uit je jeugd. De mogelijkheden zijn eindeloos. Laat je meevoeren door dit korte verhaal, waarin alles door elkaar loopt – tijd en ruimte, heden en verleden.
Buiten is het nacht. Geen wolken, alleen de maan die door het raam mijn slaapkamer binnen schijnt en een kille gloed geeft aan het bed, de bolling van mijn voeten onder de deken. Ik heb gisteren de gordijnen niet dichtgedaan – ik vergeet het elke dag de laatste tijd, dat was jouw taak. Het heeft geen zin meer om het alsnog te doen. Ik ben wakker.
Hoe lang is het geleden dat ik mijn ogen sloot, twee, drie uur? Ik sla de dekens van me af en doe de sloffen aan die naast mijn bed liggen. De stilte in de kamer wordt richting het raam gezogen, alsof de nacht de ruimte vacuüm wil trekken, alle slaap in één keer naar buiten, de kamer uit. Vanzelf word ik naar het raam getrokken, waar de reflectie van de zon op de maan een rechthoek op het tapijt maakt. Maar het is geen rechthoek – heet dat nou een trapezium? Ik zet mijn voeten precies binnen de grenzen van de oplichtende stof.
Het glas van het raam voelt koud. De aanraking van een enkele vingertop laat een vlek achter in de vorm van een ovaal, een tijdelijk wolkje dat wegtrekt voor ik tot tien kan tellen.
Hier, in dit trapezium aan licht, is het alsof ik niet besta. De warmte binnen, de kou daarbuiten – gescheiden door een vierkant stuk glas, stevig ingebed in een houten frame. Twee werelden.
Ik sluit nog even mijn ogen, om nog niet te zien wat er buiten is, als ik naar beneden zou kijken in plaats van naar de donkere lucht.
Misschien kleuren de bladeren rood, heeft het rieten dak van ons huis een gloed van herfst door de grote boom die zijn armen strekt voor het raam. Onder zijn takken, rondom zijn reusachtige stam, spelen kinderen uit de buurt, die eeuwig jong blijven. Dat hadden onze kinderen kunnen zijn. De zon kleurt hun gezichten goud. Ze glimmen van het leven dat nog geleefd gaat worden, de keuzes die nog niet gemaakt zijn. Zelfs als ze huilen en krijsen lijkt het idyllisch, het stoort niemand, en mij nog het minst. Ik kijk de hele dag naar dit moment, het hele jaar lang kijk ik naar dit moment, in twijfel gevangen. Niemand weet hoe lang het nog duurt, maar iedereen gelooft in de oneindigheid.
Misschien ligt er buiten sneeuw. Strekt het land zich achter de dikke stenen muren uit tot de kronkelende rivier in de verte. Een eenzame koets worstelt zich door de witte stilte. De wielen van de koets en het vermoeide paard trekken de eerste sporen door het verse landschap, sporen die langzaam weer uitgewist zullen worden als de temperatuur boven nul stijgt, of wanneer een nieuwe bui alles afspoelt zodat de stilte terugkeert, alles weggegumd tot alleen die witte pagina overblijft. Een onbeschreven blad. Net als wij.
Misschien draagt de lente de geur van verse bloemknoppen mijn raam binnen, en snuif ik diep, zo diep als ik kan. Ik wil de geur van jou ruiken, de geur van jou in de lente, tussen de roze en witte bloesem waar geen einde aan lijkt te komen. Overal liggen bloemblaadjes, verspreid en vertrappeld op de grond, oude confetti. Je wijst en zegt: de lente huilt.
Misschien staat de zon fel aan de hemel, onverbiddelijk, alsof hij het gebouw om me heen weg wil smelten. Buiten is het New York en iedereen heeft zo min mogelijk kleren aan. Het ruikt naar zonnebrand, zweet en uitlaatgassen, met een zweem van riolering. Het is de dag dat ik jou ontmoette, of de dag dat je wegging – ze lijken op elkaar. Nu is nu niet meer, het zal altijd gisteren zijn met de onverbiddelijkheid van vandaag, en het onvermijdelijke van morgen. Je rozerode jurk fladderde om je benen, de bloemetjes kietelden je op plekken waar ik je ook zou willen aanraken, maar daar was het de tijd nog niet voor, niet meer. Hoe verder we liepen, des te klammer de stof op je rug werd, wat ik voelde omdat ik mijn hand daarop had gelegd, waar we ons allebei niet helemaal gemakkelijk bij voelden. Ik ging expres niet aan de kant, liet een haastige voorbijganger tegen me aanlopen waardoor mijn hand weggeslagen werd, en daarmee was het klaar. Later lachten we erom, de opzettelijkheid, de ongemakkelijkheid, de stilte die in de dikke hitte leek te blijven hangen.
Nee. Het is buiten nacht.
Als ik mijn ogen open is de kamer minder donker, maar buiten is het licht hetzelfde gebleven. De wereld is ver weg, te ver weg. Net als jij. Het handvat van het raam voelt koel in mijn vingers als ik het een kwartslag draai. Een stroom frisse lucht glijdt langs me heen als ik het raam open, eerst voorzichtig, op een kier, maar het is niet genoeg, niet dichtbij genoeg – het raam moet wagenwijd open, ik moet open. Ik zet mijn handen in het kozijn en ruik de nacht, de nacht die opeens om me heen is. Een rilling trekt door me heen. Ik laat me opslokken. Neem alles van me mee, wil ik zeggen, laat me opnieuw beginnen. Ik sluit mijn ogen en wacht op wat er komt.
Misschien tilt mijn moeder me uit de wieg, herken ik haar gezicht pas als ze me vlak voor haar hoofd houdt, om goed naar me te kijken. Ik ben klein en zacht en alles is onbekend, onbelangrijk. Het enige wat telt is dat gezicht voor me, de warme huid tegen de mijne, de kriebelende stof van haar trui. Ik beweeg door de wereld zonder te hoeven weten waarom, waarheen. Ik kan je opnieuw ontmoeten, pas over een heleboel jaar, en dan zal ik het goed doen, anders. Ik zal je niet laten gaan. Nu, nu is alles oké, ze lacht naar me.
Maar misschien, misschien sta je voor mijn raam beneden, of kom je net de straat in lopen, met een bosje bloemen of zonder, want jij bent niet degene die sorry hoeft te zeggen. Ik zal dat doen, als je daar straks staat. Ik zal het over mijn lippen krijgen, de woorden, de woorden die je wilde horen maar ik toen niet kon zeggen. Ik keek naar je mooie lippen en vroeg me af hoe ze me ooit hadden kunnen kussen, die lippen die toen zo’n boze streep vormden dat het onmogelijk was om te bedenken hoe een lach eruit zou zien, met die prachtige, kwade lippen. Ik zei niets, jij ook niet, maar je rug zei alles, terwijl hij steeds kleiner werd, steeds verder weg. Nog steeds zie ik die rug, zelfverzekerd in de wind. Het beeld speelt zich steeds weer voor mijn ogen af, maar alles wat ik wil zien is dat je de hoek om komt.
Misschien, als ik me omdraai, lig je in bed naar me te kijken, met die glinsterende ogen die vragen zonder iets te zeggen. Zonder dat ik antwoord hoef te geven. Dan kom ik naast je liggen, glijd ik onder de dekens naast je en voel ik door de stof van mijn eigen pyjama heen dat je je kleren uit hebt gedaan. Je maakt alles weer heel met de warmte van je lichaam.
Het bed achter me is leeg. Het is koud en klote en ijzig als de ergste winter. Mijn blote enkels verkleumen in de nachtlucht, mijn longen knijpen zich samen en de wind tocht langs me, door me heen, alsof ik de deur beneden open heb laten staan. De wereld kruipt naar binnen, door het raam, door de muren, door het plafond – de zwarte nacht slokt al het licht op dat ooit kon bestaan, de herinnering aan onze zonnige dag glipt tussen mijn vingers door en verdwijnt in de allesverslindende poel van inkt, de inkt waarmee nachtmerries geschreven worden. Ik zak langzaam weg in het koude, natte vocht en mijn handen zijn klauwen die zich vastgrijpen aan de bedrand, aan het raamkozijn. Ik probeer mijn ademhalingen te tellen, zoals jij me leerde te doen in situaties zoals deze, maar het gaat te snel, het zijn er te veel en ik raak de tel kwijt. Ik wist niet dat het tegelijk licht en donker kon zijn.
Misschien kom je nooit meer terug.
De ruimte in de kamer, de ruimte buiten, de ruimte in de wereld – al die ruimte trekt me leeg. Totdat er niks meer van me over is, er niks meer in me zit. De nacht heeft zijn zin gekregen. Ik ben vacuüm gezogen. De vloer draagt me zonder protest, ik weeg niks meer. Urenlang weeg ik niks meer.
Misschien draagt de wind me mee, als ik mijn voeten in het kozijn zet, afzet. Misschien lost alles op in zichzelf, in de wervelwind van zon, regen, modder en bladeren. Misschien word ik één met de natuur, totdat er niets anders over is dan gruis, stof, huidschilfers – stukjes zelf die je kwijtraakt zonder het zelf op te merken. Een stofzuiger zuigt de afgedankte stukjes van ons op, om ze vervolgens weer achteruit te blazen. Terug de wereld in.

Nora van Arkel kan niet zonder kaasplankjes, genre-overschrijdende schrijfexperimenten, Ottolenghi en haar eeuwig uitdijende boekenkast. // nora@hardhoofd.com

Lies Schroeyen (1990) is een illustrator uit Hasselt. Ze maakt tekeningen waarbij sfeer en gevoel een grote rol spelen. Inspiratie haalt ze uit het dagelijkse leven, eigen ervaringen en poëzie. Wanneer ze niet aan het tekenen is, vult ze haar dagen met twijfelen en lesgeven op een kunstacademie.