Fietsend over een jaagpad reflecteert Gert-Jan Meyntjens op zijn rol als echtgenoot en vader, en neemt hij je mee op een zoektocht naar wat het betekent om man te zijn, zónder bitter te worden.
Achternagezeten door mijn demonen fiets ik van Brussel naar Antwerpen. Ik kom terug van een schrijversweekend en worstel met een gevoel van complete ongeschiktheid. Zowel om ooit een verhaal af te werken, als om enige noemenswaardige verbinding met andere mensen aan te gaan. Daar, op een jaagpad langs een troosteloos kanaal, komt de herinnering aan een beslissing die ik laatst nam.
Wekenlang had ik getwijfeld of ik mijn vrouw en dochters moest vergezellen op de jaarlijkse zomerreis naar het geboorteland van mijn vrouw. Het was een kans om de banden met haar familie te sterken, en om samen als gezin mooie momenten te beleven. Ik vond het moeilijk beslissen, want vliegen was duur en thuis moest altijd zoveel gebeuren. Wie zou het gras maaien, bijvoorbeeld? Wie zou voor de kat zorgen? Bovendien – en dat was de belangrijkste reden – zou ik door niet te gaan eindelijk tijd hebben om te schrijven.
Ik besloot om thuis te blijven.
Maar terwijl ik op het jaagpad de ene na de andere eenzame visser passeer krijg ik het gevoel dat dit een verkeerde keuze is. Ben ik werkelijk zo’n verschrikkelijke, op mezelf gerichte man geworden? Verlies ik de belangrijke dingen van het leven niet te veel uit het oog? Die vragen laten me niet los.
En dan komt een essay dat ik laatst las in mijn gedachten.
Zonder uitzondering zijn de mannelijke personages in deze verhalen egoïstische, jaloerse, gefrustreerde en onverantwoordelijke types
In De Standaard stond enkele maanden terug het essay Vrouw, echtgenote en weer terug van Marja Pruis. Daarin heeft Pruis het over een aantal recente memoires van schrijfsters die de balans opmaken van hun huwelijk, onder meer: Christien Brinkgreve, Leslie Jamison, Sarah Manguso en Haley Mlotek. Wat blijkt: de balans van het getrouwde leven valt in elk van deze werken slecht uit voor de vrouw. Dat heeft niet zozeer te maken met het opvoeden van kinderen of het huishouden. Nee, de rol van boosdoener is in deze memoires weggelegd voor de huwelijkspartner: de man.
Zonder uitzondering zijn de mannelijke personages in deze verhalen egoïstische, jaloerse, gefrustreerde en onverantwoordelijke types. De vertelsters slaan zichzelf voor het hoofd en vragen zich af hoe ze zo lang in hun onmogelijke relaties hebben kunnen blijven. De conclusie van Pruis is dat dit niet zozeer aan de individuen en hun bedenkelijke keuzes ligt, maar aan het systeem waar ze onderdeel van uitmaken.
Zo doemt het beeld op van het huwelijk als historisch overgeleverd contract dat vrouwen met mannen aangaan, evenveel ingegeven door romantische ideeën als door biologische impulsen, waar vrouwen steevast bedrogen uitkomen. In die hechtenis tonen mannen zich vaak van hun slechtste kant. Pruis citeert Becca Rothfield die zich in The Washington Post afvraagt: ‘Hoe kan het dat mannen zo vergelijkbaar verschrikkelijk zijn?’
Het essay van Pruis raakt me. Het doet me nadenken over mijn eigen rol als echtgenoot en vader.
Het staat buiten kijf: ik wil geen vreselijke man zijn. Alleen, hoe doe je dat?
Terwijl ik langs het kanaal fiets, denk ik aan hoe ik me soms als een groot, ontevreden kind gedraag. Hoe ik zucht en vloek als ik denk aan het leven dat ik leid. Hoe ik mijn gezin en werk soms zie als obstakels voor mijn eigen aspiraties. Hoe dat alles voortkomt uit gevoelens van mislukking, onzekerheid en angst. Hoe ik door dat getob mooie momenten en vakanties kan verpesten. Hoe ik geen lege tijd verdraag, en vaak niet in staat ben om goedheid te zien, schoonheid te erkennen of warmte toe te laten. Hoe ik ruzies uitlok over banaliteiten. En hoe mijn omgeving, mijn vrouw in het bijzonder, daaronder lijdt.
Het staat buiten kijf: ik wil geen vreselijke man zijn. Alleen, hoe doe je dat? Hoe slaag je er als man in niet datgene te worden waarvoor je door onze collectieve geschiedenis, onze manieren van opvoeden en onze maatschappelijke structuren blijkbaar bent voorbestemd?
Wat me vooral opvalt als ik over deze vraag nadenk, is hoe weinig ze ten gronde gesteld wordt. Hoe weinig aandacht ze krijgt in het publieke debat, in films en series en in de letteren.
Er zijn de werken die Pruis aanhaalt: narratieven die de miserabele staat van het huwelijk aankaarten en wijzen naar de belangrijke rol van de man in dit structureel failliet. Deze geven inkijk in de manier waarop vrouwen het moderne huwelijk ervaren, en zijn alleen daarom al interessant leesvoer. Zowel voor vrouwen, als voor mannen. Dit gezegd hebbende blijft het gezichtspunt in deze verhalen vrouwelijk. De mannen in kwestie horen we niet. Misschien juist daarom dat ze weinig mannen lijken te bereiken.
Verder zijn er verhalen die wel een mannelijk perspectief belichten, zoals de succesreeks Adolescence (2025). Deze lijken precies omwille van die invalshoek succes te hebben, maar doen eigenlijk niet meer dan hinten naar de complexiteit van wat het betekent om vandaag een jongen of een man te zijn. Deze verhalen teren op onze angst voor ultraconservatieve sociale media gehersenspoelde jongemannen, maar doen geen noemenswaardige poging om de problematiek daadwerkelijk te analyseren. Want eerlijk gezegd: wat heeft Adolescence ons nu echt geleerd?.
Dit alles doet bij mij de vraag rijzen: hebben we de man opgegeven?
Wat er met de mannen gebeurt, is niet duidelijk. Ik beeld me in dat ze boos en onbegrepen achterblijven
Die vraag wordt nog scherper wanneer Pruis in haar essay de Britse auteur Rachel Cusk citeert. In haar boek Nasleep (2012) stelt Cusk dat het huwelijk niet meer is dan een gestage moord op de vrouw. Deze scherpe uitspraak doet me denken aan de film Anatomie d’une chute (2023) van Justine Triet. In dit juridisch drama weerklinken de echo’s van de memoires die Pruis bespreekt. De succesvolle schrijfster Sandra, gespeeld door Sandra Hüller, vindt haar man Samuel dood voor hun huis op het platteland. Hij was het huis aan het verbouwen. De omstandigheden zijn verdacht, want enkele uren eerder vond een felle echtelijke ruzie plaats. Daarom wordt Sandra aangeklaagd voor moord.
Tijdens het proces ontvouwt zich een beeld van een huwelijk vol spanningen, maar vooral van een gefrustreerde man die het succes van zijn vrouw niet kon verdragen. Sandra wil schrijven, en slaagt erin dat daadwerkelijk te doen. Samuel daarentegen blijft steken in zijn aspiraties. Sandra is doortastend, helder en rationeel, waar Samuel chaotisch, opvliegend en jaloers lijkt. De openingsscène zegt alles: Sandra wordt geïnterviewd door een studente, terwijl Samuel op zolder, wellicht uit jaloezie, een loeiharde instrumentale versie van 50 Cent’s P.I.M.P. door het huis laat daveren.
Tegen het einde van de film blijft het onduidelijk of Sandra haar man werkelijk heeft vermoord, of dat zijn dood een ongeluk of suïcide was. Gaandeweg krijg je als kijker echter het gevoel dat die schuldvraag niet langer centraal staat. Dankzij de sobere, genuanceerde vertolking van Hüller, verschuift de aandacht van wat Sandra mogelijk deed naar wat Samuel doormaakte. Waarom was hij zo boos? Waarom hunkerde hij zo naar erkenning als schrijver, terwijl hij volgens Sandra een bekwame en geliefde docent was? Waarom slaagde hij er zelfs na zijn ontslag niet in om te schrijven? Waar Sandra, ondanks alle spanningen, overkomt als iemand die van haar man hield, verschijnt Samuel steeds meer als een man die ten onder ging aan zijn eigen worstelingen.
De suggestie die de film doet, lijkt op het idee dat Pruis in de memoires aantreft: als we blijven vasthouden aan een bepaald ideaal van mannelijkheid, een ideaal dat gelinkt kan worden aan maatschappelijke status, de weigering om zich kwetsbaar op te stellen, en het belang van een doorgedreven zelfredzaamheid, dan zijn huwelijken zoals we die vandaag kennen misschien wel tot mislukken gedoemd. En wat zowel de film als de boeken ook aangeven: dan trekt de mannelijke partij aan het kortste eind.
In de memoires die Pruis bespreekt, kiezen de hoofdpersonages ervoor om hun partners te verlaten. Wat er met de mannen gebeurt, is niet duidelijk. Ik beeld me in dat ze boos en onbegrepen achterblijven. In Anatomie d’une chute wordt er een schep bovenop gedaan. Sandra wordt vrijgesproken in het proces dat tegen haar gevoerd wordt. Als kijker krijg je het hoopvolle gevoel dat ze nu kan starten met de rest van haar leven. Dat het goed komt met haar. En dat terwijl Samuel al enige tijd dood en begraven is.
Zo wordt de man in zowel memoires als in film dus opgegeven of uitgewist. Dat is begrijpelijk, vanuit een vrouwelijk perspectief, maar problematisch voor mannen zelf. Want hoe vergaat het hen werkelijk?
Er is nood aan grondige analyses van wat het betekent om man te zijn
In Over jongens en mannen (2022) laat journalist en onderzoeker Richard Reeves zien dat het niet goed gaat met de man. Hij wijst erop dat mannen vaker in de gevangenis zitten dan vrouwen, minder vaak contact hebben met hun kinderen, een grotere kans hebben op zelfmoord en drugsgebruik, en het minder goed doen op school en op de arbeidsmarkt. Hij beklemtoont dat dit geen incidenten zijn, maar structurele problemen. Problemen die bovendien een weerslag hebben op de cohesie van westerse samenlevingen. Ze zorgen ervoor dat jongens en mannen, vanuit een gevoel van vervreemding, opschuiven naar extreemrechtse en conservatieve politieke visies, en dat polarisatie toeneemt.
In zijn boek biedt Reeves enkele oplossingen. Met als belangrijkste: een meer gerichte ondersteuning van jongens op scholen, en een herdefinitie van mannelijkheid. Ik denk daarnaast dat het belangrijk is dat we binnen de literatuur en de film de man niet vergeten. Er is nood aan grondige analyses van wat het betekent om man te zijn. Verhalen die het keurslijf van het man-zijn werkelijk proberen te doorgronden, die reflecteren op de oorsprong, de instandhouding en de gevolgen ervan, en die de beperkingen die ermee gepaard gaan in kaart brengen. Er bestaan er enkele: ik denk aan de Mijn strijd-romans (2009-2011) van Karl Ove Knausgård, Wat een man is (2016) van David Szalay en De acht bergen (2016) van Paulo Cognetti. Toch is er ruimte voor meer.
Niet bitter worden. Nooit bitter worden
Het is avond. Ik ben al twee weken terug van mijn fietstocht. Mijn vrouw is haar koffer aan het pakken. Morgen gaan we naar de luchthaven. Ik beeld me in hoe ik afscheid neem van haar en mijn twee dochters. Ik geef hen een laatste knuffel, een laatste kus, en rijd terug naar ons huis dat stil op me wacht.
Net als de al dan niet fictieve mannen die ik in dit essay heb beschreven, blijf ik alleen achter. Alleen met mijn ambities, angsten en frustraties.
Misschien moet ik mijn tijd gebruiken om na te denken over wat voor een man ik ben. Ik kan er een verhaal over proberen schrijven. Of misschien moet ik juist iets heel anders doen. Iets wat op geen enkele manier met succes te maken heeft. In het ongemaaide gras van onze tuin gaan liggen, bijvoorbeeld. Wachten tot de kat op mijn buik komt liggen en me vertelt dat het allemaal zo erg niet is. En vooral: niet bitter worden. Nooit bitter worden.

Gert-Jan Meyntjens (hij/hem) is doctor in de literatuurwetenschap en leraar filosofie. Hij werkt aan een kinderboek over een vermiste burgemeester en een mislukte verkiezing. Verder houdt hij van tuinieren, Virginia Woolf en voorlezen aan zijn dochters.

Nathan Verbelen (2000) is striptekenaar en illustrator. Al sinds hij het potlood leerde kennen, weet hij er geen raad meer mee, scherpe schepsels en krakige krakkemigheden zijn kind aan huis. De grote vakjesmannen en de schimmige uitgeveegden, hoe ze dat papieren landschap trachten beklimmen en hoe ze daarbij als de beesten tekeer gaan, krassend geklauw: een kraai met potloodpoten / lijnlieflijk / krampachtig koploos en onmuizenisloos sluipend, als twijfelende wandelaars die elkaar stilletjes naar de keel vliegen. Hij studeerde in 2023 af van de richting Beeldverhaal aan LUCA Brussel en is Auteur van de strip “De Neerdaler” (2022) sindsdien zwerft hij rond op de treinsporen tussen Brussel en Leuven.