Ivana Kalaš vluchtte als kind uit Joegoslavië en haar gezin vestigde zich uiteindelijk in het Gelderse Maurik. Nu ze hier is opgegroeid en haar gedeelde geschiedenis in Sarajevo afbrokkelt, is teruggaan geen optie. Toch kan ze niet zeggen ‘wat’ ze nu precies is. Voor ons papieren magazine onderzocht ze waarom ze zich nog steeds vluchteling voelt.
Net als sommige Nederlanders krijg ik wel eens de vraag: wat ben je? Het is altijd lastig om hier antwoord op te geven. Ik ben geboren in Joegoslavië, in Sarajevo, de hoofdstad van deelrepubliek Bosnië en Herzegovina, in een Servo-Kroatisch gezin, maar leef al bijna mijn hele leven als Nederlands staatsburger. Vaak struikel ik dan over het antwoord. Wat ben ik? Het is onduidelijk. Ik probeer het uit te leggen door te zeggen dat ik vluchteling was. Ik vind het niet erg om mezelf nog altijd zo te noemen. Het voelt eigenlijk passender dan de meeste labels die ik heb gekregen. Ik wil hier niet mee pretenderen dat ik nog daadwerkelijk vluchteling ben, dat is namelijk niet zo. Al zo’n 28 jaar niet. Noch wil ik afdoen aan mijn geprivilegieerde positie. Ik ben wit, hoogopgeleid. Ik kom uit op vier van de zeven vinkjes. Dat zou genoeg moeten zijn om mijn draai te vinden in het leven, toch? Maar het is nog steeds niet gebeurd. In vele opzichten voel ik me, nog altijd, vluchteling.
Dat zet me aan het denken. Is het label ‘vluchteling’ iets wat resteert na het trauma van het moeten achterlaten van onze geboorteplaats, familie en vrienden, van cultuur, van alle mogelijkheden en wat-alsen? Houden we op met vluchteling zijn als waar we vandaan zijn gevlucht weer veilig is geworden? Worden we migranten met de paspoorten die we krijgen nadat we al zo veel hebben verloren? Hoewel het juridisch gesproken misschien een zwart-wit onderscheid is, zijn hier ook psychologische antwoorden op, en nog belangrijker: persoonlijke.
Voordat ik dit essay begin te schrijven, besluit ik langs te gaan bij mijn eerste huis in Nederland. Het Jonathanhof in Maurik. Ik voel me gespannen in de auto. Het gekke is dat ik hier nog geen maand geleden ben geweest, barbecueën bij vrienden van mijn ouders. Maar dat was niet op het Jonathanhof. Dat was niet in ‘mijn’ straat.
Zoals veel dingen in dit nieuwe land mysterieus voor mij waren, was het Jonathanhof dat ook. Eigenlijk voel ik me nog steeds aangetrokken tot die naam. Wie is Jonathan? Waarom is er een straat naar hem vernoemd? Door mijn zoektocht heb ik inmiddels begrepen dat het verwijst naar een appelsoort, de jonathan.
Nadat ik de auto om de hoek heb geparkeerd, praat ik mezelf moed in. Ik probeer mezelf gerust te stellen: wat is er nu zo vreemd aan een simpel ommetje maken? Maar dan dringt een onverwachte gedachte zich aan me op: waarom heb ik eigenlijk moed nodig voor zoiets?
De straat lijkt veel korter dan ik me die herinner. Zo gaat dat vaak met jeugdherinneringen. Ik loop langs de lantaarnpaal waar ik ooit met mijn fiets tegenaan knalde nadat een zijwieltje losraakte, waardoor ik mijn voortand verloor. Binnen vijftig stappen sta ik voor mijn oude voordeur. Alles lijkt kleiner, maar er past nog steeds een Kia Picanto in de voortuin. Het hek waarachter ik als kind schuilde tijdens buurtruzies, is verdwenen.
Ik was verjaagd uit Sarajevo en mijn nieuwe buren moesten me eigenlijk ook niet zo
Hoewel het een zomerse woensdagmiddag is, is de straat verlaten. Desondanks voel ik me bekeken. Ik denk aan M., die zittend op een stenen muurtje met zijn vrienden mij opwachtte als ik uit school kwam. Skinheads van een jaar of vijftien. Ze scholden me uit, gooiden stenen naar me en verzochten me minder dan vriendelijk terug te gaan naar waar ik vandaan kwam.
Het besef komt in één klap binnen. Natuurlijk voel ik me hier onveilig. De reden van het ongemak is de wetenschap dat ik hier niet gewenst ben, ook nooit gewenst ben geweest. In de dertig jaar die voorbij zijn gegaan, ben ik als persoon enorm gegroeid, maar is dit gevoel blijven hangen. Dit is niet ‘mijn’ Jonathanhof, het is nooit van mij geweest. Een unheimlich gevoel bekruipt me. Ook al heb ik hier jaren rondgelopen, heb ik me gevormd naar deze straat en het huis, ik hoor hier niet thuis.
Er is een verschil tussen ergens thuishoren en ergens tussen passen. Ergens tussen passen zegt het al: je moet aanpassingen maken en dan kom je er wel. Ergens thuishoren is vanzelfsprekend. Door mijn ontheemding op jonge leeftijd heb ik nooit geleerd wat het betekent om ergens thuis te horen. In Sarajevo heb ik maar drie jaar mogen wonen. Na de vlucht zijn we in totaal zeven keer verhuisd voordat ik zes jaar oud was en we in Maurik terechtkwamen. Hoewel hier ook genoeg lieve mensen woonden die het beste met ons voorhadden, zijn mensen als M. toch het meest tekenend voor mij geweest. Ik was verjaagd uit Sarajevo en mijn nieuwe buren moesten me eigenlijk ook niet zo.
Ergens thuishoren is dus moeilijk, maar ergens tussen passen gaat me makkelijk af. Het kost wel energie, kracht die ik soms niet kan opbrengen, en belangrijker nog: het is eenzaam. De Chicana-feministische schrijfster Gloria Anzaldúa heeft hier een term voor: nepantla. Het woord is van origine Nahuatl, de taal van de Azteken die nu nog gesproken wordt door ruim anderhalf miljoen mensen in Centraal-Amerika. Het betekent ‘ertussenin’. Anzaldúa gebruikte het woord om een bepaalde staat van zijn te omschrijven, die van hier en daar. Wanneer iemand meerdere culturele of sociale achtergronden tegelijkertijd heeft, bevindt die persoon zich in nepantla. Het kan een pijnlijke staat zijn om je in te begeven, omdat het een bepaalde confrontatie met jezelf vereist. Met je eigen vooringenomen ideeën over wie je bent. De uitdaging is om hier een kans voor groei uit te halen. Nepantla is een ruimte van dubbelzinnigheid en twijfel, een periferie waar het bekende samensmelt met het onbekende en waar verschillende aspecten van identiteit elkaar kruisen of waarover wordt onderhandeld om uiteindelijk tot een nieuwe, herstelde gedaante te komen.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Nepantla is een persoonlijke ruimte voor groei en staat in contrast met de buitenwereld die labels kan plakken. Wanneer anderen iets te zeggen krijgen over jouw persoonlijke identiteit, kan dat een intern conflict veroorzaken. Zo ook bij mij.
Het leek mij dat Nederland altijd al te vol was voor ons
Ik was bijna vier jaar oud toen ik in een azc terechtkwam. Het was een oude brandweerkazerne in Zeist, omgebouwd om de grote toestroom vluchtelingen begin jaren negentig te kunnen opvangen. Het was er niet prettig. Veel getraumatiseerde mensen bij elkaar, een uitzichtloze situatie, en weinig tot geen psychologische steun. Hoewel ik er als kind niet veel van begreep, had ik wel voortdurend paniekaanvallen. Bijvoorbeeld in de klas. Ik sprak nog geen Nederlands en raakte in de war van de vragen die me tijdens het kringgesprek gesteld werden. Op een dag rende ik in paniek de klas uit, naar het hek dat waarschijnlijk niet op slot zat, maar ik toch niet openkreeg. Ik zette het op een klimmen en ik weet nog hoe ze aan me trokken om me eraf te krijgen. Mijn kleine vingers in het vlechtwerk verweven. Twaalf jaar later stond de kazerne er niet meer, die was gesloopt, maar ik was toch terug in Zeist, thuis bij mijn eerste vriendje. Zijn vader vertelde me vol trots dat hij met zijn partij Leefbaar Zeist nog had geprotesteerd tegen de komst van mijn azc. Maar niet tegen mij, hoor, ik was een van de goeden. Beduusd zat ik me op de bank af te vragen wie dat eigenlijk had bepaald.
Hoewel ik in de jaren tussen het azc en die twee-onder-een-kapwoning in Zeist misschien zelfs had vergeten dat ik vluchteling was, of juist een manier had gevonden om het te verbinden aan mezelf, werd ik er op deze manier toch weer mee geconfronteerd. We waren allang weg uit Maurik, maar het idee dat ik hier in Nederland niet gewenst was, bleef ik tegenkomen. Deze ervaringen waren echter, behalve het voorval in Zeist, vaak niet meer op mij persoonlijk gericht. Of op Joegoslavische vluchtelingen in het algemeen. Wij werden een succesverhaal genoemd. De groep die zich zo goed en zo snel had aangepast aan de Nederlandse samenleving. We wisten de weg naar een baan sneller dan gemiddeld te vinden, ons opleidingsniveau lag hoog. We waren geassimileerd. Natuurlijk kwam dit mede doordat wij als witte Europeanen véél sneller verblijfsstatus, en daarmee zekerheid, kregen.
Ook ik legde het gewenste onderwijstraject af. Ondanks een ongunstig middelbaar schooladvies van juf Truus ging ik naar het vwo en rondde daarna ook een universitaire bachelor en master af. Op de voorgrond leek er dus weinig aan de hand, maar op de achtergrond was ik depressief en angstig. Met lede ogen keek ik naar de verrechtsing in de wereld en in Nederland. De grenzen moesten dicht, echoden ‘opiniemakers’ op televisie, op de radio, in de krant. Nederland was vol. Nederland was in de jaren negentig ook al vol. Dat hoorde ik M. vaak genoeg zeggen. Het leek mij dat Nederland altijd al te vol was voor ons. Voor vluchtelingen, ook al werd ik niet meer zo gezien.
Na dertig jaar van deze voortdurende negatieve bejegening wordt het een uitputtende taak om me aan te passen aan een plek waar ik niet gewenst lijk te zijn. Elke poging vanuit nepantla om mijn identiteit te hervinden, te reconstrueren, wordt ondermijnd door een verergerende vijandigheid tegen een fundamenteel onderdeel van mijn geschiedenis. Zoals ik dat probeer, zal iedereen die ooit gevlucht is diens identiteit weer moeten heropbouwen. Het is niet aan mij om te zeggen of zij er net zoveel moeite mee zullen hebben als ik.
Hoe ontheemd ik me soms ook voel in Nederland, hetzelfde geldt voor waar ik vandaan kom
Dus wat doe ik dan met het label dat ik ooit noodgedwongen opgeplakt kreeg? Vluchteling worden is geen keuze, het is iets wat je overkomt. Desondanks meet ik me het label inmiddels ook aan. Het woord is performatief geworden, iets wat een deel van mijn identiteit uitlegt en mijn verbinding met andere gevluchte mensen laat zien. Het verklaart mijn trauma, mijn zoektocht, en mijn gevoel van ontheemding. Het vluchtelingschap rust als het ware op mijn hart. Hoe ontheemd ik me soms ook voel in Nederland, hetzelfde geldt voor waar ik vandaan kom. Teruggaan kan niet. Joegoslavië bestaat niet meer en het Sarajevo waar ik ben geboren sterft stukje bij beetje af met elk familielid dat overlijdt. Het is een pijnlijk proces met de wetenschap dat er in de stad uiteindelijk niemand zal overblijven met wie ik een persoonlijke geschiedenis deel. Heimwee naar iets wat niet bestaat overvalt me, maar dan kijk ik vooruit, naar het leven waar ik aan kan en mag bouwen. Momenteel doe ik dit in mijn zelfgekozen nieuwe thuis, Amsterdam. Hoewel het decennium dat ik hier nu woon daar te kort voor lijkt, voel ik me soms, naast vluchteling, ook wel Amsterdammer.
Tijdens het schrijven van dit artikel bleef een quote van James Baldwin uit Giovanni’s Room door mijn hoofd spoken. Die gaat als volgt: “Misschien is thuis geen plaats, maar simpelweg een onherroepelijke toestand.” En zo voelt het eigenlijk ook wel.