Vorig jaar mei voelde ik voor het eerst het verlangen om zand, aarde en klei te eten. Op de route naar mijn werk fietste ik iedere dag langs een bouwplaats met glooiende hopen grond. Vooral het zand had een enorme aantrekkingskracht op mij. Zonder dat ik wist waar het vandaan kwam, had ik ineens een diepgewortelde lust om mijn lichaam eraan over te geven. Ik visualiseerde me hoe dat voelde: mijn vingers zouden zich een weg banen door de zachte bergen van piepkleine korreltjes, en ik zou een vuist vol vastgrijpen en door mijn handen laten lopen. Ik zou mijn neus erin duwen en een hap uit het losse, bijna gladde materiaal nemen. Dan zou ik de korrels door mijn mond cirkelen met mijn tong, en in een samengeklonterde brij tegen mijn gehemelte laten plakken. Voor de grand finale zou ik het zand feestelijk tussen mijn kiezen laten knarsen.
Ik voelde voor deze plotselinge neiging geen schaamte, alleen nieuwsgierigheid. Waar zou het vandaan komen? Ik googel ‘eating sand’. Het eerste resultaat is een Youtube-filmpje met een scène uit de Amerikaanse reality docuserie My Strange Addiction. In beeld komt een jonge vrouw die zichzelf voorstelt: ‘My name is Brea, I’m 19 years old, and I’m addicted to eating sand.’ Verschillende beelden van een nonchalant op zand kauwende jongvolwassene volgen elkaar op. Onder de beelden is een extreem versterkt gekraak ge-edit. Brea vervolgt bijna verveeld: ‘I just love the crunch.’
Een paar zoekresultaten verder vind ik wat verklaringen. Zo zou de neiging tot het eten van zand kunnen duiden op een vitaminetekort of stress. Een andere verklaring is pica, een medische aandoening waarbij mensen een onweerstaanbare drang hebben tot het eten van niet-eetbare stoffen zoals krijt of haar. In principe kon het allebei op mij van toepassing zijn, maar ergens voelde ik dat dat niet klopte. Waren deze verklaringen niet vooral vanuit een westerse blik geschreven? En was het gevoel dat ik ineens had bij het zien van grond, niet veel instinctiever?
Bodemonderzoeker Steven Mantel, beheerder van het Wereldbodemmuseum op de campus van de Universiteit van Wageningen ziet dat het eten van zand, klei en aarde buiten de westerse wereld inderdaad leeft. Als hij in het buitenland op onderzoeksreis is vraagt hij steevast of daar grond wordt gegeten, en het antwoord is altijd: ‘ja’. Van Haïti en Madagaskar tot Georgië en Indonesië: overal worden bodemmaterialen geëerd omdat ze heilzaam zouden werken.
Ik herinner me ook dat mijn Sierra Leoonse vader me ooit vertelde dat zwangere vrouwen in Afrika graag klei eten omdat zij geloven dat het helpt tegen misselijkheid. Ik kon het me toen, als half Nederlands meisje, geboren en getogen in Amsterdam, nooit voorstellen. Maar nu ik me er verder in verdiepte, vielen de stukjes langzaam op zijn plek. Klei wordt immers sinds de oudheid al gebruikt als medicijn: In Egypte en Mesopotamië werd het gebruikt het als ontstekingsremmer en anti-bacteriële reiniger. En op Java wordt ‘ampo’ verkocht, een snack gemaakt van aarde en klei. Dat zou (ook specifiek voor zwangere vrouwen) goed zijn voor de spijsvertering en als preventie tegen verschillende ziektes.
Is mijn zandbegeerte niet gewoon een hunkering naar verbinding naar iets dat ik ergens ben kwijtgeraakt?
Het is een wat uitgebreidere vorm van geofagie (het eten van aarde), een eeuwenoude traditie die over de hele wereld toegepast wordt. Ook de in Nederland gevestigde, Russische kunstenaar masharu eet graag aarde, om zich zo dichter bij de natuur te voelen. In het Wereldbodemmuseum stelt masharu meer dan vierhonderd aarde- zand- en kleimonsters van over de hele wereld tentoon. Ook maakt hen potjes van klei, waar mensen uit kunnen drinken en die ze erna kunnen opeten.
Het eten van grond lijkt dus een instinctief gevoel, een universeel, menselijk verlangen. Ik voel dat als ik langs het stroompje water dichtbij mijn huis fiets. De zoete, mosachtige geur doet iets ontwaken. Het is niet alleen een verlangen, maar lijkt ook een gemis. Is mijn zandbegeerte niet gewoon een hunkering naar verbinding naar iets dat ik ergens ben kwijtgeraakt? Of iets dat ik nooit heb gekend?
Met deze gedachte besluit ik het de volgende dag eindelijk eens uit te proberen. Het liefst schep ik zand van de bouwplaats, maar ik kan me voorstellen daar daar teveel viezigheid in zit. Daarom fiets ik naar het tuincentrum iets verderop. Terwijl ik langs paden vol planten en potten stap, zie ik in de verte al de zakken zand tevoorschijn komen. Het water loopt me in de mond. Met hongerige ogen scan ik de soorten zand die staan beschreven op de prijsbordjes: 25 kg Ophoogzand, BigBag 1000 kg metselzand, Excluton 25 kg Voegzand. Bij het speelzand (‘voor kinderzandbakken, zonder gevaarlijke bestandsdelen’) blijf ik nonchalant staan. Ik weet niet precies hoe het eruit ziet, maar door de beschrijving lijkt het me puur, schoon zand, en goed om mee te beginnen. Ik kijk schichtig om me heen, en wacht tot een winkelmedewerker uit het zicht verdwijnt. Met mijn sleutels maak ik een gaatje in de zak en wrik wat heen en weer. Er sijpelt een zichtbaar schoon scheutje zand uit. Ik stop een handje in mijn meegebrachte totebag en loop ietwat gegeneerd, maar tevreden naar de uitgang.
Bij mijn fiets kan ik mijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. Het heeft al te lang geduurd. Mijn vingers grijpen een bergje zand. Ik stop het snel in mijn mond, alsof ik een hap van mijn vaders fufu eet. De compacte substantie voelt zacht en zwaar. Net zoals ik visualiseerde duw ik het materiaal rond met mijn tong. En net zoals ik vermoedde, lijkt het te smelten zonder te verdwijnen. Ja, het is fijn, maar geeft me nog niet de ervaring die ik zoek. Ik mis de geur van bodem, het gevoel van structuur. Het zand is te glad, en voelt veel te schoon.
Ik vertel mezelf dat mijn zandbegeerte inderdaad een gemis is, naar vergeten kanten van mezelf. Naar een verbinding met culturen, gebruiken en mensen waar ik niet meer bij kan
In het boek Losing Eden beschrijft auteur Lucy Jones hoe we als mensen langzaam de connectie met de natuur kwijtraken. Ze vertelt hoe ze op een dag de intense drift voelt om door de aarde te woelen en het van dichtbij te ruiken. ‘Sniffing soil up close, you will most likely have smelled petrichor, the delicious earthy scent after rainfall, when oil from plants is released into the air.’ De chemische verbinding die voor deze geur (die ik zelf bodem- of mosgeur noem) zorgt heet geosmine en zou onze voorouders tot vruchtbare grond hebben geleid. Lucy trekt met haar eenjarige dochter naar een bos dat ze kent uit haar kindertijd om zich aan haar verlangen over te geven. Eenmaal daar merkt ze dat niet alleen zij, maar ook haar dochter aangetrokken wordt door de aarde. Met haar kleine knuistjes probeert ze kluitjes aarde in haar mond te stoppen. Het is iets wat kinderen en dieren instinctief doen, aldus Lucy, maar als volwassen ‘mensdieren’ raken we dat gaandeweg kwijt.
Toch voel ik het nu weer, als volwassen vrouw. Na mijn ietwat teleurstellende ervaring in het tuincentrum besluit ik naar het strand te rijden. Ik hoop er door middel van ‘goed zand’, vol steentjes, stukjes schelp en een fijne geur, te ontdekken waar ik nou precies naar verlang. Ik prop een tas en een kleed in de kofferbak van mijn leenauto en rijd naar Castricum. Het is vertrouwd terrein. Terwijl ik naar een fijn plekje bij de zee zoek, denk ik aan de zomervakanties die ik in de duinen doorbracht op Camping Bakkum, een strand verderop. Ik besef me dat mijn liefde voor zand en zee met mijn bloedlijn verweven is. Aan mijn moeders kant, die al generaties lang zomers aan de Noord-Hollandse kust doorbrengt. En aan mijn vaders kant, waar het lichtoranje zand de West-Afrikaanse stranden siert. Ik vertel mezelf dat mijn zandbegeerte inderdaad een gemis is, naar vergeten kanten van mezelf. Naar een verbinding met culturen, gebruiken en mensen waar ik niet meer bij kan.
Ik stop mijn tas vol met zand (dit keer ruw, mét stukjes steen en schelp) en rijd weer terug naar huis. Daar aangekomen zet ik de tas op het aanrecht. Mijn handen kunnen zich niet beheersen. Tien minuten lang woel ik gretig door de tas. Daarna breng ik een kommetje naar mijn mond. Het voelt, en smaakt, eindelijk zoals ik had gedacht: koel, zwaar en zacht. Zilt en knapperig. Voorlopig heb ik genoeg om mijn honger te stillen, dacht ik tevreden.
Het smachten is inmiddels veranderd in een soort warme fascinatie. Liefdevol kijk ik naar zand in al zijn verschillende vormen: overvloedig op een hoop, appetijtelijk in een volle, jute zak, of een soort van romig, prachtig gladgestreken langs de vloedlijn. Ik adem dan diep in door mijn neus en neem de geur in me op. Ondanks mijn moderne leven in de stad voel ik dan even waar ik naar op zoek ben. Uiteindelijk heb ik de verklaring van masharu als waarheid aangenomen: door het eten van zand voel ik me meer verbonden met mijn natuur.
Deze column is onderdeel van De on//smakelijke week (themaweek).

Aisha Mansaray (zij/haar, 1988) studeerde Engelse taalwetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Is o.a. columnist van Hard//hoofd en OneWorld, en hoopt ooit zo goed te worden als Amerikaans schrijfster Vivian Gornick.

Anna June (1994) is een illustrator uit Leiden en werkt voor verschillende opdrachtgevers. Haar tekeningen gaan vaak over ‘hoe mensen doen’, dieren, identiteit en ongemak. Ze is oprichter van het Leidse makerscollectief ROEM, een stichting die jonge makers ondersteunt en samenbrengt.