Ik ben in de natuur en ik laat mijn demoontjes buitenspelen.
Ik heb ze niet aangelijnd, het zou zinloos zijn. Anderen hebben demonen van het hondachtige soort (Dub de pup, Wikje en Weegje: africhten die handel) of een paardenspan (Wil, Gril, Bliksemdrift: teugels strak houden).
Mijn demoontjes kennen vele gedaantes, allen met zebrabloed. Aanlijnen zou betekenen gevierendeeld worden.
Wild, blij, uitgelaten buitelen de demonen over elkaar heen: ‘We mogen buitenspelen!’
Zwaarmoedig zou je ervan kunnen worden, want recreëren in de natuur is niet makkelijk dit weekend.
Ik ploeter fietsend door de duinen. Het waait zo hard dat we de wind een naam hebben gegeven: Zephyr.
Over de grond razen zandstormen als wolkenvelden, onze enkels worden aangevallen met zandmessen.
Het strand is Woestijn, de zee Fata Morgana.
Een zwaar gemoed blijft uit. Mijn demoontjes zijn buiten dus ik hoef ze niet te dragen, dat scheelt.
Vacht en veren gaan nek aan nek. Onrust (een griezelig knaagdier) en Trots (een pauwachtige chimaera) gaan rennend aan kop. Drift (mijn sabeltandtijger) bijt in hun staarten.
Op de rug van Trots zit een kleine passagier: Verstand, een valkuiltje met hoeven. ‘Dit gaat niet goed’ krast Verstand zwakjes, ‘ik voel me niet gezond.’
Ze horen hem niet. Nieuwsgiertje (mijn yeti-aapje) is al op de vuurtoren geklommen: ‘Kom nou! Kijk nou! Mis niks!’.
De rest moet erachteraan. Vraatzucht, mijn luipaard, en Luiheid, mijn luiaard, worden verdoofd aan hun staarten meegesleurd.
Boven de koppen, staarten en klauwen zweeft mijn sfinx Verdriet. De hete adem van de rest blaast haar donsveren vooruit. Schuld, mijn harpij, en Schaamte, mijn kameleondraak, zijn bijna onzichtbaar door camouflage, en springen mee van tak tot tak.
Het is een wonderlijk peloton. Ze hebben het maar druk met elkaar.
Piekergedachten vallen weg alsof ik mezelf op een lagere versnelling zet. Niets maakt meer uit, alles is vervoering. Mijn reisgezel J. fietst harder dan ik kan bijbenen maar moet ook vaker stoppen. Ik ben echter in een trance waarin ik kan versnellen noch vertragen. Zonder er iets bij te denken fiets ik recht op een diepzwartgrijze lucht af.
De demoontjes zijn zichtbaar vandaag, zo heb ik ze het liefst. In de slagen van de wind, de plotselinge bries die kippenvel geeft, in de stem die huilt op zolder. Hoe ze overal in alles zijn.
De demoontjes zijn zichtbaar vandaag, zo heb ik ze het liefst. In de slagen van de wind, de plotselinge bries die kippenvel geeft, in de stem die huilt op zolder
Ik fiets en denk aan mijn demoontjes. Het zijn fijne gedachten. Angst uit mijn kinderverhalen is gewoon een man, een oude vriend. Ik ben blij om hem nu fysiek tegen te komen overal om mij heen, niet verborgen zoals in het dagelijks leven. Nu is het simpelweg hij tegen mij, urenlang trappen, ik op de pedalen, hij op de wind en de stroming, wie wint?
Een wonderlijk gordijn sluit zich voor het nakende stadje. Ik bestudeer de paarsgrijze strepen die uit de lucht komen, verticale wolken.
‘Wat zíjn het?’ denk ik zonder het stoutste vermoeden.
Reisgezel J: ‘Als we nog droog over willen komen..’
Verticale wolken zijn regen. Laat daar geen misverstand over bestaan. Moesson barst los op ons hoofd.
Als in een Van Gogh staan we in een open veld, geen kant kunnen we op. In twee minuten zijn we doorweekt.
Met een nieuwe vijand erbij (Nattigheid) zijn Angst en Zephyr stukken kleiner geworden. In Den Burg, bijna drooggeföhnd van storm en inspanning, komen we aan op een terras. Nu de overlevingsstrijd gestreden is, valt er een stilte en in de stilte gaan de Demoontjes naar binnen.
Anneke Brassinga ligt open in een boekwinkeltje en zegt ‘Vertrouw geen lente.’
‘Leuk hè, die dieren,’ zegt de boekverkoper, wijzend naar een prent van een kraai. ‘Zoals op dit plaatje, zo kijken ze echt. ’s Avonds komen ze buiten.’
Hij weet het, besef ik.
‘Dan verzamelen ze zich hier op de boom bij de kerk. Alles wat mooi is en glimt, pakken ze.’
Dat weet ik.
‘Het zijn hele slimme wezens.’
Dat weet ik.
We fietsen naar de kerk en daar zitten ze weer buiten: hoog in de hoogste boom, 100 stuks, de takken buigen diep. Mijn Demoontjes.
Als we terugfietsen, hebben we Zephyr mee, de storm blaast ons in één adem thuis. Het is pikdonker en doodstil, op mijn demonen na, die buiten spelen.
‘Ik word altijd heel geïrriteerd als ik niets kan zien in de nacht.’ zegt reisgezel J.
Ik hou ervan.
Demonen
Als de sterren stralen komen wolven waar de motten dansten rond het vuur
Als de wolven vluchten voor het licht dan komen de gieren
Als de gieren na gedane zaak naar het nest gaan dan trippelen de muizen pas
Als de muizen massaal op de vlucht gaan dan komt het water
Als het veulen bij de beek staat te drinken dan nadert de leeuw langzaam in zijn rug
Als de kudde de leeuw vertrapt dan ziet de hyena zijn kans
Als hyena’s huilen slaan de honden aan waar eerst katten krauwden in de tuin
Als de tuin groeit komt daar de klimplant al die haar overwoekert
Als de klimplant bloeit komen bijen wespen en rupsen vliegen en vogels
Als er vogels zijn slaat de kop van de cobra toe
en de staart van de cobra ziet een lekkernij in de kop van de cobra en hij neemt een hap
Er zijn altijd demonen
Er zullen altijd demonen zijn
Er zijn altijd demonen
in mij
Er zullen altijd demonen zijn

Marthe van Bronkhorst (zij/haar) is schrijver, theatermaker en psycholoog en studeerde aan de VU Amsterdam en Harvard Medical School. Ze schreef voor onder meer Theater Ins Blau, Sonnevanck, Over het IJ festival, Kluger Hans, Meander, De Revisor en werkt aan een roman over duikers bij uitgeverij De Geus.

Jessica Bacuna (1996) vindt de wereld een vreemde plek die ze niet altijd begrijpt. Dat inspireert haar om op een speelse manier te illustreren in combinatie met vervreemdende elementen.