In de zesenhalf jaar dat ik psycholoog ben, zijn twee patiënten overleden – voor zover ik weet.
Meneer F opent de deur van afstand met een touwtje, gevolgd door een ‘Well, COME ON in!’, ‘Goddammit!’ (kat ontsnapt) en ‘Robin!’ (de hulp, met roze hanenkam, die ’s maandags shagrokend de kastjes sopt). F zit in een rolstoel en is sindsdien vereenzaamd in zijn huis, dat naar veelsoortige kaas ruikt. Hij was een paradijsvogel geweest, liet hij zien op foto’s, met vrienden over de hele wereld. Bij navraag bleek hij het gros niet meer te zien (want niet goed ter been), of spreken (geen Outlook, geen Skype) nu hij zijn computerscherm niet meer kon lezen (steeds slechtere ogen).
Ik maakte een afweging: meneer F vragen ‘en hoe voel je je erbij dat je dat scherm niet kunt lezen?’ Of hem gewoon helpen die computer in te stellen zodat F weer contact kon maken? Ik koos het laatste – kwam nog een ontzagwekkende collectie porno tegen op de schijf, die ik ongemoeid liet – en F bloeide op, bedankte me hartelijk en had me niet meer nodig. Maar had ik daar goed aan gedaan? Misschien had ik toch meer over zijn gevoelens moeten praten. Een half jaar later nodigde F me per email – want die deed het weer – in all caps uit voor zijn EUTHANASIA PARTY. “AM DYING FRIDAY, WOULD LIKE TO SEE YOU ALL THURS. HAVE MADE LOADS OF SNACKS.”
Of ik nog blij werd van die koelkast. Zeker. Er zit alleen nog wel veel kaas in
Als je je psycholoog écht een brevet van onkunde wil geven, moet je haar uitnodigen voor je euthanasiefeest. Voor mijn baas (de huisarts) was het de eerste keer euthanasie ‘verlenen’ – raar woord eigenlijk, alsof je het na het verlenen nog terugkrijgt. Ook hij was voor zijn doen ontdaan. Er was niets tegen F’s besluit in te brengen. De pijnen van zijn spierziekte waren te heftig geworden. Op het euthanasiefeest – ik was toch maar gegaan – was F’s tuin gevuld met paradijsvogels, hapjes en gelach. Ik ben vóór het recht op zelfbeschikking, maar de snelheid waarmee geconcludeerd was dat F’s leven uitzichtloos en waardeloos was, bedroefde me. Ik kon uiteraard geen hap door mijn keel krijgen. Een man naast me had daar minder moeite mee. ‘Ik kende hem eigenlijk helemaal niet,’ zei hij met volle mond, ‘maar ik woon in de straat en zag dat hij zijn koelkast wegdeed. Of ik daar nog blij mee werd. Zeker. Er zit alleen nog wel veel kaas in.’ Dat moest op, zei meneer F: ‘Eet! Drink!’ Een dag later was hij er niet meer.
Meneer H, jaren eerder, had door uitgezaaide longkanker een dubbele beenamputatie gehad. Hij had twee protheses en ik moest hem motiveren om daarmee opnieuw te lopen. Anders zouden zijn beenstompen afsterven en zou hij zeker weten dood gaan. Hij had een waanzinnig mooie vrouw en een leuke, jonge dochter. Al met al veel om voor te vechten, zou je denken. H is kettingrokend in een bed gestorven. Zelden heb ik me zo bedroefd en mislukt gevoeld. Toen mijn baas het vertelde, bood ik stamelend mijn excuses aan. Mijn baas vergeleek H met een containerschip op drift, dat ik, een roeibootje, toch niet had kunnen keren. Ik vond meneer H niet op een containerschip lijken: hij was dun en broos. Had ik maar iets anders gedaan, iets gezegd, een fatale stuurfout aangepast.
Nu ligt er een derde patiënt in het ziekenhuis. Meneer J ligt na een val in coma. Een stijlvolle man in tweed met een wandelstok, die driehoog achter woont. Zijn oude leven (‘Golfen, naar de Bordeaux... Ik had wel vier auto’s op een gegeven moment.’) is hij door schulden kwijt. Ik plan hem altijd in voor mijn pauze, om te wandelen. Dat doet hij naar eigen zeggen ‘alleen zodat ik weer eens met een mooie vrouw gezien word.’ Want sinds de thuiszorg bij J komt, is hij passief. Héél passief: doorligplekken van het zitten. Daardoor wordt hij stram, en valt hij nog vaker. Een slechte zaak, ook al heb ik die thuiszorg zelf in gang gezet.
'Ze smeren mijn boterhammetjes nog voor me'
Meneer J ziet dat anders: ‘Ik krijg meerdere keren per dag meisjes langs en ze doen alles voor me.’ Hij ziet de thuiszorg niet als zorg, maar als zijn personeel – logisch.
‘Alles? Doet de thuiszorg ook dingen die u eigenlijk zelf kan?’
Hij glundert: ‘Absoluut! Ze smeren mijn boterhammetjes nog voor me.’
Meneer J werd door zijn kinderen aangemeld: hij was zo somber was en zorgde slecht voor zichzelf. Ik moest hem motiveren om daar wat aan te doen. Op stap met een maatje: ‘Die vrouw was eenzaam, ik heb haar een plezier gedaan.’ Hobby’s: ‘Ik had een raspaard, ik wil niet naar de kinderboerderij, dat zijn lelijke knollen.’ En familie: ‘Wandelen? Ik wacht wel tot mijn zoon me meeneemt in de Jaguar.’ Het lukt J niet om te schakelen naar zijn nieuwe leven.
Mijn gesprekken met meneer J hebben geen doel, werken niet toe naar zelfstandigheid, zijn geen therapie. Het is wat we in de huisartsenpraktijk een ‘sociaal bezoek’ of ‘onderhoudscontact’ noemen. We voeren altijd hetzelfde gesprek: J zou zo graag willen dat zijn kinderen vaker langskwamen. Eén keer zag ik dat hij zijn vingers steeds op tafel trommelde. Toen ik hem vroeg daarmee te stoppen, lukte dat niet: hij moest zijn andere hand over de eerste leggen om de beweging af te remmen.
Er gingen belletjes rinkelen: een neuropsychologisch probleem? Het bleek dementie. Het leren van zijn eigen gedrag, van oorzaak-gevolg, zit er niet echt in. Laatst herkende hij me voor het eerst niet in de wachtkamer. Ik rook de typische acetongeur van een hoge bloedsuikerspiegel: hij had zichzelf buitengesloten en was dus de thuiszorg, met zijn diabetesmedicatie, misgelopen. Ik ben met hem meegelopen naar huis (‘Nee, zet me maar af bij de kapper.’ ‘Meneer J, u heeft net nog geprobeerd te pinnen, u heeft geen geld voor de kapper.’) We wachtten tot zijn dochter de sleutel kwam brengen. Misschien zou ik haar nu eindelijk kunnen vertellen dat dit niet de bedoeling is: al het menselijke contact van meneer J is naar de zorg geoutsourcet, maar hij mist zijn kinderen. Haar auto (een Opel) stopte voor de deur, ze gooide de sleutel uit het raampje en scheurde weg. Ik ving meneer J op voordat hij struikelde. Maar is één keer vangen genoeg?
Papa
Laat ik je achter vandaag weggedoezeld in je stoel
moet ik voelen of je middenrif beweegt?
Is er nog lucht, of is die al geklaard,
blijf je langer weg op straat dan het schuilen
voor de regenbui, moet ik al zoeken?
Ik kan nooit eens kwaad uit huis met een deur
zonder dat ik daar mogelijk voorgoed iets mee dichtsla,
moet ik sorry zeggen?
Je neemt de dagen tot je per medicijn: soms niet,
soms alle tegelijk.
Nu moet er ineens opgeruimd worden! Moeten we ineens opgeruimd zijn!
Dan weer stil, veel te veel.
Elke dag maak je plannen voor nog één keer.
Elke dag een nieuw overhemd gekocht.
Elke dag is een geschenk: maar waar berg je alles op?
O, je zou wensen dat het stopt, maar dat mag je niet wensen.
Maar soms wens ik dat het stopt, nee, dat het anders was.
Zo veel nieuwe overhemden in de was.
En ik hoop dat je ze straks nog past.
Marthe van Bronkhorst (zij/haar) is schrijver, theatermaker en psycholoog en studeerde aan de VU Amsterdam en Harvard Medical School. Ze schreef voor onder meer Theater Ins Blau, Sonnevanck, Over het IJ festival, Kluger Hans, Meander, De Revisor en werkt aan een roman over duikers bij uitgeverij De Geus.
Jasmijn ter Stege (zij/haar) is illustrator werkend vanuit Den Haag. In haar werk laat ze graag kleurrijke metaforen, zachte vormen en stevige verhaallijnen het woord voor haar overnemen.