Ik las ooit de definitie ‘een stel: een hypothetisch koppel.’ Het stel dat je had kunnen zijn, in een ander leven – als je niet met een ander was. Of in dit leven – als je met twee iemanden tegelijk zou zijn.
Stel dat ik een jongen tegenkom met een mooie bos krullen. Hij maakt zeer catchy muziek in een vrij specifieke niche. Om privacyredenen zullen we hem dus enkel ‘de muzikant’ noemen, wat hem niet helemaal recht doet. Ik ken de muzikant al van gezicht en van zijn muziek, als ik hem weer tegenkom. Mijn broer zegt over hem: ‘Ik weet het niet, die heeft altijd een heleboel meisjes om zich heen hangen.’ Dat is zo. Wat ook opvalt is een songtekst uit een van zijn liedjes: ‘And I know that you’ll leave me, whatever the reason. So maybe next lifetime? Or maybe next season. Or maybe this weekend?’
Vlak voor het eerste afspraakje zegt de muzikant: ‘Goed om te weten: ik heb een niet-monogame relatie.’ Ze wonen samen en denken zelfs al aan kinderen. Dit is kansloos, denk ik opgelucht, en niets voor mij. Dat scheelt een heleboel spanning; ik maak meteen mijn domste grappen en zeg dat mijn vader bijna doodgaat, dan hebben we dat vast gehad. Hij vertelt over muziek maken, afzeggende bandleden en de constante druk van productiviteit en Spotify streamingcijfers. Met iemand samen zijn die ook met iemand anders is, is niet waar ik naar op zoek ben. Ik hoor mijn beste vriendinnen hoofdschuddend zeggen: ‘een wandelende red flag.’ Omdat ik toch al sigaretten heb en hij biertjes, kunnen we die net zo goed op maken op dit kleedje in het park, we liggen er nu toch al. En daar blijft het bij.
Het dierenrijk is overwegend polygaam. Mensen zijn niet anders
Maar stel dat je het toch doet. Dat je wél de mogelijkheid verkent om met meerdere mensen te zijn of zelfs van ze te houden. Zo vreemd is die suggestie niet. Het dierenrijk is overwegend polygaam. Mensen zijn niet anders. Datingapp Feeld zit, als ik mijn vriendinnen moet geloven, vol met mensen die al relaties hebben en op zoek zijn naar een trio, ménage-à-trois of zelfs een heel parallel liefdesleven. De muzikant en ik kunnen net zo goed van het park naar dat café gaan, en daar blijft het bij. Het is koud, we kunnen elkaar net zo goed omhelzen.
‘Ik geloof niet in polyamorie,’ zeg ik om de muzikant uit de tent te lokken. Bij veel voormalig ‘open’ stellen die ik ken, was polyamorie een fase in hun twintigerjaren, die weer overwoei. Of ‘we openen onze relatie’ bleek de eerste stap richting de naderende break-up. De succesvolle poly-kwartetten die ik ooit interviewde voor een artikel, moesten alles meticuleus plannen in een gezamenlijke Google-agenda. De aanblik op die brave blokkenschema’s was zo lustdodend dat ik er, voor mijn eigen seksuele gezondheid, nooit meer aan heb gedacht. ‘Zonder polyamorie hadden wij elkaar nooit gezoend,’ zegt de muzikant. Oké. Touché.
We kunnen net zo goed dit moment voor eeuwig uitrekken, en daar blijft het bij
Wacht even. Nee. Ik verzet me tegen de Feeld-generatie van liefdeskapitalisten, die daten benaderen als een keuzemenu in McDonalds waar je voor iedere onvervulde behoefte een partner bijbestelt, of afdankt. ‘Zo voel ik het helemaal niet.’ zegt hij. ‘Het is geen aanvulling. Ik voel voor iedereen iets volledigs. En dat wordt niet minder als je het aan een ander geeft.’ Ik zeg dat dat precies verkeerd is. ‘Liefde moet imperfect zijn en onvervuld. Je moet smachten. Je moet huilen.’ De muzikant moet lachen en ik ook. We zijn in het hier en nu. We kunnen net zo goed dit moment voor eeuwig uitrekken, en daar blijft het bij.
Of niet. We kunnen nog een keer afspreken en doen alsof die Ander van hem niet bestaat. En nog een keer. We gaan zwemmen. We gaan naar een jamsessie. We gaan schaken. Ik kan niet schaken, maar ik verbied de muzikant mij te laten winnen. Hij doet het toch en als ik vraag wat hij van mijn schaakspel vindt, zegt hij dat ik zojuist een zet heb gedaan ‘die wel werkt, maar geen enkele normale schaker ooit zou doen.’ Dat vat me wel samen.
‘Fijn dat het leuk was, maar wat ben je nou eigenlijk aan het doen?’ hoor ik mijn vriendinnen zeggen. Ik denk er niet over na. Oprecht. Ik denk alleen maar: dit is een goed gevoel, dit wil ik vasthouden. We gaan samen naar een demonstratie. Naar een slechte film. Naar elk café in Amsterdam dat drankjes schenkt op woensdagavonden. We zien elkaar soms vaker, soms minder vaak bij mij in mijn tiny house en de andere tijd woont hij bij de Ander. Ik heb niet het koortsachtige smachten, maar een fijn en veilig gevoel. Ik zou hem elke dag kunnen zien, maar durf een afspraak ook een dag te verzetten, omdat ik weet dat er ook de volgende dag van me wordt gehouden. Dat is een compleet nieuw gevoel.
Ik heb, kortom, de liefde uitgespeeld
Al onze afspraakjes zijn een soort mini-vakanties, lange ochtenden die buiten de tijd staan. Als ik mijn hart versplinterd heb, kan ik het dan minder hard breken? Ik maak nieuwe vrienden met wie ik overdag over filosofie, politiek en alles wat me bezig houdt praat. En ik heb de muzikant in de avond voor warmte en al het andere. Ik heb alles keurig in afgebakende hokjes gezet. Ik heb, kortom, de liefde uitgespeeld.
De ene helft van mijn vriendinnen noemt het ‘dapper’, de andere helft ‘dom’, maar verwoordt dat als: ‘Wie is die andere persoon dan?’ Die andere persoon is een cool meisje dat vaak roze draagt en dat ik tegengekom op een feestje. Er is een kledingruil en ik vind een roze topje. Op dat moment staat ze achter mij. Ik weet al wie ze is en zij weet wie ik ben, dankzij detectivewerk op social media. ‘Draag ik nu jouw kleding?’ is het eerste en enige dat ik ooit tegen haar zeg. De Ander: ‘Nee, maar het staat je wel goed.’
De muzikant gelooft niet in monogamie. Ook daar valt wat voor te zeggen. Ik werk al jaren in een huisartsenpraktijk en kan in één oogopslag zien dat in talloze ‘gelukkige’ stellen plotseling één van de twee een soa heeft opgelopen. Ik zie wie slaande ruzie hebben tot Veilig Thuis aan de deur komt. Wie er scheiden. Hoe meer mensen, hoe meer gedoe.
It takes a village to love someone?
De muzikant is anders dan ik, guller. Hij geeft rondjes, deelt en onderhoudt een tuin met zijn buren, deelt zijn laatste geld met bedelaars. Hij is opgevoed door socialisten waarvan één ouder in een kibboets opgroeide. Kinderen woonden niet bij hun ouders, maar in kinderhuizen en iedereen deelde alles, ook de opbrengsten van de fabrieken. Stel: it takes a village to raise a child. Is het dan ook: it takes a village to love someone?
Ik raak aan het idee van ons gewend. Als ik koffiebonen maal, speelt er iemand gitaar voor me. Hij kan me met alle geduld van de wereld en verstand van zaken de vete tussen Kendrick en Drake uitleggen. Mijn kleine huis voelt nooit te klein met hem erbij. We hebben nooit ruzie. Ik moet altijd lachen. Ja, voor de eerste keer in mijn leven denk ik: met deze persoon zou ik willen trouwen en kinderen krijgen. Maar ik raak ook in de war. Ik voel me ook soms aangetrokken tot goede vrienden en verlang ook naar vriendschap met de muzikant. Ik heb niets onder controle en kan op tig manieren gekwetst worden.
Ik vraag hem: ‘Waarom woon je niet bij mij, in een tuinhuisje? Waarom zijn wij niet op vakantie? Waarom zijn wij niet het kerngezin?’ Vreselijk woord. Doet me denken aan kernreactoren. Ik hoop dat de liefde zo groot wordt dat hij zelfs de beste overtuiging van de muzikant onderuit haalt. Hij moet gewoon inzien dat hij het allemaal bij het verkeerde eind heeft - en dat hebben mannen wel vaker, dus ik zie geen obstakel. De muzikant moet lachen als ik zo praat, maar er zit iets onwrikbaars in zijn overtuiging. En ja, ik hoop wel degelijk dat hij en zijn Ander op een dag uit elkaar gaan. Door onoverbrugbare geschillen, de vouwtechniek van de was ofzo, iets dat niets met mij te maken heeft.
Godzijdank, ik ben dus wel een normaal mens. En ook gewoon jaloers
Er gaat iets kapot. En het heeft wel met mij te maken. Hij belt als ik op vakantie ben. Hij heeft een auto-ongeluk gehad, de Ander heeft een hersenschudding. Ze zijn oké maar de auto is total-loss. Toch is er iets onherstelbaar opgeschud: de Ander krijgt er daarna stress van als wij elkaar zien. De muzikant wil mij blijven zien en hoopt dat ditalles overwaait. Maar ik ben een vrouw en ik weet beter. Het eerste wat ik voel, is medelijden. Ik weet namelijk precies hoe het voelt om niet de onverdeelde liefde en aandacht te krijgen. Wat bijzonder, denk ik, ben ik dan helemaal niet jaloers? Dan komt het besef. Moet ik soms opstappen? Ik ben geen speelbal. Geen bijzettafel die je, wanneer het niet meer uitkomt, aan de kant schuift. Er komt een genadeloze woede. Ik ga dit zo lang mogelijk laten duren, niemand komt van mij af. Godzijdank, denk ik, ik ben dus wel een normaal mens. En ook gewoon jaloers.
Op ons laatste afspraakje kom ik te laat. Om er te komen moest ik langs de wijk fietsen waar mijn vader begraven ligt, en elke keer dat ik daarlangs fiets, bel ik mijn broer, om me erdoor heen te praten. Waarom bel ik de muzikant nooit op die momenten? En wie stond er naast me toen mijn vader begraven werd? Mijn vrienden. Iedereen. En niemand. Als ik naar hem toe fiets, weet ik plotseling alles wat ik moet weten. Kun je liefde delen? Ik denk het. Maar is het zo raar dat ik het grootste stuk wil?

Marthe van Bronkhorst (zij/haar) is schrijver, theatermaker en psycholoog en studeerde aan de VU Amsterdam en Harvard Medical School. Ze schreef voor onder meer Theater Ins Blau, Sonnevanck, Over het IJ festival, Kluger Hans, Meander, De Revisor en werkt aan een roman over duikers bij uitgeverij De Geus.

Jasmijn ter Stege (zij/haar) is illustrator werkend vanuit Den Haag. In haar werk laat ze graag kleurrijke metaforen, zachte vormen en stevige verhaallijnen het woord voor haar overnemen.