Midden in de nacht springt een man van een richel. Nee, geen man; een held. En iedereen weet: een man zoals Luciano slaat niet te pletter. In dit korte verhaal van Julien Staartjes zijn de dorpsbewoners aan het woord, die zich continu bewegen tussen het postuum cancelen of aanbidden van de man met gladde benen en mierzoete tong. Wat blijft er van hen over nu hij weg is?
De bakker was slechtziend. Hij had te vaak en te veel meel in zijn ogen gekregen. Het kwam door het eeuwige verdrijven van de slaap met zijn ruwe vingertoppen na het vroege opstaan. Toch was hij de eerste die het meldde: Luciano was van de richel gesprongen. Of nee, hij was ervanaf gestapt. De heuvel achter de bakkerij die de maan zo vaak uitkoos om achter te verdwijnen, was minimaal dertig meter hoog. De bakker bracht net de nachtelijke leveringen binnen toen het gebeurde. Luciano gilde niet eens toen hij door de lucht scheerde. Het ging gewoon zo: zoef. Er klonk geen plof, krak of kreun. Niets. Als je te pletter slaat, dan klinkt dat zo.
Mensen verzamelden zich op de plek waar Luciano niet lang geleden nog gestaan had. Een voor een stapten ze naar voren en keken ze voorzichtig over de rand naar beneden. Onder hen woelden de stekelige bramenstruiken en glinsterden de scherven van de flesjes die jongeren tijdens het spijbelen met sigarettenpeuken vulden en naar beneden schopten. Ze concludeerden: dat overleeft niemand.
Een caféganger zei dat ze niet veel verderop iets weg had zien strompelen. In de flikkering van haar fietslamp lichtten twee ogen op. Een donker figuur verdween in de duisternis, maar het was groter dan de een meter zeventig die Luciano lang was. De enige sporen die ze er later vonden, waren afdrukken van hoeven. Dat kon maar een ding betekenen: de duivel had hem op zijn rug genomen. Niemand durfde het hardop te zeggen, toch was het gefluister op veel plekken te horen. De duivel komt niet zomaar langs.
Luciano had een slank postuur, lang kastanjebruin haar en diepblauwe ogen. Hij trainde voor de marathon. Als hij voorbij rende, leek het net of hij zweefde, zo sierlijk waren zijn stappen en zo glad waren zijn benen. Zijn trainingssessies werden steevast goedbezocht. In het weekend organiseerde hij bijeenkomsten waarbij hij zijn buren leerde over de gezondheidsvoordelen van ginseng en andere stimulerende middelen. Hoewel ze aanvankelijk niets van die hekserij moesten hebben, smeerden ze al snel olie over elkaars schouders en slurpten ze brandewijn met gember uit oesters. De avonden mondden niet zelden uit in een drankgelag. Op een gegeven moment kwam er altijd wel iemand op het idee om het bad vol te laten lopen. Ze drapeerden handdoeken over hun naakte lichamen als de oude Romeinen. De volgende ochtend stond Luciano gewoon weer op de renbaan om te trainen. Zijn haren in een knot, zijn tred vastberaden als een hongerige lynx jagend op zijn prooi.
De duivel komt niet zomaar langs
‘Sorry, maar: de duivel?’ vroeg een klein schril stemmetje. ‘Wat een belachelijk idee.’ Dat zijn lichaam niet werd gevonden, kwam doordat hij door wilde beesten uiteengereten was. Het waren de wolven. Het stikt hier van de wolven. Daar moest het maar eens afgelopen mee zijn. Naar aanleiding van de verdwijning liet het stemmetje een petitie rondgaan die niet veel mensen tekenden. Want wat hielp het? Ze kregen Luciano er niet mee terug. Bovendien hebben wolven helemaal geen hoeven.
Luciano was misschien niet groot, maar wel sterk. Iemand op wie je kon bouwen. Een keer waren de bakkersdochters gestrand met een lege tank. Hij had ze beiden op de fiets meegenomen, een op de stang, de ander op de bagagedrager. Hij is zelfs met een trekhaak teruggefietst voor de broodkar. Zo’n man komt niet op deze manier aan zijn eind. Dat verdient hij niet. Een man als Luciano slaat niet te pletter. Het was toch de duivel geweest die het dorp wilde straffen, die hun favoriete zoon van hen had afgenomen, zondaars die ze waren.
Op de dag van de jaarlijkse marathon werd een minuut stilte gehouden. Ieders gedachten waren bij Luciano. Opvallend veel vrouwen in het publiek liepen rood aan. Een enkele man kreeg blosjes. Want zo was Luciano ook: het enige waarvan je hem kon beschuldigen was het stelen van ieders hart. Hij maakte geen uitzonderingen.
De marathon werd door een Griek gewonnen in een tijd van exact twee uur en vijfendertig minuten. In deze streek had nog nooit iemand zo hard gerend. Maar dat was niet wat de mensen bezighield na de race. De jongste van de bakkersdochters, die in haar mooiste jurkje bij het podium klaar zou staan om de winnaar met twee zoenen en een bos bloemen te feliciteren, was er niet. Die avond verscheen een ingezonden brief in de krant waarin het meisje uit de doeken deed hoe Luciano ’s nachts steentjes tegen haar raam gooide, welke cadeautjes hij haar beloofde voor haar zeventiende verjaardag en in welk hotel ze afspraken. De redactie liet weten dat ze onder de indruk was van de hoeveelheid scheldwoorden in het repertoire van de tiener, maar meende dat de boodschap van het stuk zonder ook wel duidelijk was.
Zijn naam kreeg iets kleverigs. En net als met honing, dat eerst zoet is en smelt op je tong, heb je het liever niet aan je handen zitten
Het dorp vulde die woorden zelf gretig in: Luciano was een gluiperige charlatan. Een klein vies mannetje dat aasde op hun kroost. Ze hadden het al moeten weten toen hij met die Romeinse orgies kwam aanzetten. Bah! Zijn naam kreeg iets kleverigs. En net als met honing, dat eerst zoet is en smelt op je tong – want ja, volgens beide bakkersdochters had hij ook een mierzoete tong – heb je het liever niet aan je handen zitten. Alles begint te plakken en te schuren. Je wilt het aan een zakdoek afvegen. Wegstoppen in je achterzak, in de wasmachine gooien en niet meer aan denken. Maar echt schoon komt het er niet uit.
Hij werd postuum gecanceld. Ze zouden het nooit meer over hem hebben. Die smeerlap met zijn buitengewoon smalle taille. Dat hielden ze best lang vol. Ze waren zelfs het volgende jaar vergeten om de marathon te lopen, zo hard deden ze hun best om niet aan hem te denken.
‘En toch,’ zei een zeker klein stemmetje. Al had hij het hele dorp laten proeven van zijn tong, op die avonden dat ze op blote voeten door zijn woonkamer dansten, oesterschelpen vulden met drank en over elkaar heen vielen, was Luciano altijd de persoon die zei: ‘God, wat is het leven toch mooi. Laten we er nu van genieten.’ En nu zei niemand dat meer tegen hen. Ja, hij had zijn demonen, maar verder was het toch wel een bijzondere man geweest. Een man om te koesteren.
De duivel maakt toch zeker geen vergissing?
‘Maar die hoefafdrukken dan?’ wierp iemand tegen. De duivel maakt toch zeker geen vergissing? Het kleine stemmetje schraapte zijn keel en sprak koel en gedecideerd: bij nader inzien waren het geen hoefafdrukken, maar pootafdrukken geweest.
‘Pootafdrukken?’ vroeg de bakker en hij wreef nog eens goed in zijn rooddooraderde ogen. ‘Tsja,’ zei hij, ‘nu je het zegt.’
‘Inderdaad,’ zei het stemmetje; ‘pootafdrukken.’
En dat kon maar één ding betekenen: het waren toch de wolven geweest die Luciano van ze had afgepakt. Die smerige beesten! Het kleine stemmetje, of nee, de Stem, haalde een stapel papier tevoorschijn. De petitie ging weer rond, werd dit keer wel unaniem ondertekend en Luciano keerde terug in de harten van mensen. Op de richel, waarvan je het hek zag schitteren dat de wolven voortaan buiten het dorp hield, werden tijdens een ceremonie rozen neergelegd. Mensen beloofden elkaar: het zou een ontmoetingsplek voor jonge stelletjes worden. Ze zouden ‘O, Luciano!’ roepen voordat ze elkaar de liefde bewezen. En god, wat zou het leven toch weer mooi zijn. De richel bleef echter gespeend van romantiek. Tussen kiezels en stof kun je niet vozen. Al snel werd het weer een plek om te spijbelen.
Als je te pletter slaat, dan klinkt dat zo. Geen langgerekte klaagzang, geen ingehouden zucht. Niet eens het verre gejank van een ontheemde wolf in de nacht. Als het gefluister eindelijk wegsterft, resteert alleen nog het gerinkel van flesjes gevuld met sigarettenpeuken die tussen de bramenstruiken landen.
Later dat jaar verhuisde een Spanjaard naar het dorp. Pezige benen, donkere ogen. Iedereen wist meteen: finishen onder de twee uur vijfendertig, dat ging hem vast lukken.

Julien Staartjes schrijft korte verhalen over angst, twijfel en andere zaken die de moderne mens bezighouden. Hij heeft al bijna een derde van zijn leven doorgebracht in de bioscoop, is medeorganisator van de multidisciplinaire avond Wennen aan de Wolf en schrijft aan zijn debuutroman die zal verschijnen bij de Arbeiderspers.

Timber Sommerdijk werkt als illustrator en ontwerpt muurschilderingen, posters en campagnes. Zijn werk zit bomvol kleurrijke elementen, grappen en kleine verhalen. Op de basisschool zagen leraren vooral de bovenkant van zijn pet omdat hij altijd aan het tekenen was.